Ook de uitweg (is geen uitweg)
Ook we uitweg (is geen uitweg) is geschreven in opdracht van de WOORD900 residentie: een samenwerking van Mooie Woorden & ILFU (2022)
Utrecht is de warme bodem van een theekop met de Dom in het midden: elke keer als je eruit wil klimmen, glij je weer naar beneden. Mirele heeft het vaak geprobeerd, wegkomen—heeft gebeld, heeft op deuren geklopt, heeft familie wanhopige berichten gestuurd. Ze verwacht allang geen antwoord meer. Dan komt de brief van oom Avrum.
Ze zit in de bus en leest. Ze is laat, het is een hete dag en de bus is overvol. Veel mensen staan en houden zich vast aan de handvatten, de palen. Ze leest de brief nogmaals en dan nog een keer. Oom Avrum zegt Mirele wat is het lang geleden. Hij zegt O, wat trilden mijn handen toen ik je naam las. Hij zegt Geef me een maand of twee ik ga dat geld optrommelen ik ga je hier krijgen geloof me lieve Mirele dit beloof ik je.
De brief is gedateerd: mei, drie weken geleden, New York. Mirele maakt een geluid dat niet thuishoort in de ochtendbus, klemt de brief in haar hand, duwt hem tegen haar voorhoofd en lacht. De bus gaat de bocht om en iedereen zwaait mee. De vroege dag ruikt naar zweet in katoen en warm metaal.
Ze stapt uit bij het Rosarium en moet de rest van de weg rennen. Ze is buiten adem als ze aanklopt. Het dienstmeisje doet open en zegt: ‘Je bent laat.’ Mirele zegt: ‘Het is ook zo’n doolhof hier,’ en het dienstmeisje, dat jong en boos is, laat haar binnen. Het huis is groot en van honinghout en het staat alsof het achterover leunt, armen rustig open. Het is een huis dat zich weinig zorgen maakt. Het dienstmeisje loopt vooruit, rode handen op haar schort. Ze zegt: ‘Ze is in haar kamer,’ en verdwijnt de keuken in.
Even is Mirele alleen. Ze heeft haar jas nog aan. Ze zweet. De brief is een bonkend ding in haar zak. Vorige week zag ze een advertentie in de krant voor een oppas — ervaren, rustig, eigen onderdak, kind 6jr, z.s.m. beginnen — en een dag later zat ze tegenover de heer Huygens in zijn bibliotheek op de eerste verdieping. Hij rookte een zoetgeurende sigaret en kon slecht stilzitten, stond steeds op, keek naar zijn boeken, uit het raam. Buiten stond een brede magnolia in bloei.
Zijn rug was naar Mirele gekeerd toen hij zei: ‘Mijn vrouw is ziek. Ons dochtertje is vijf, vaak alleen. We zijn op zoek naar...’
‘Ondersteuning?’
‘Ondersteuning. Precies.’
Een stilte volgde. Mirele begon haar lijstje met werkplekken op te noemen — verzonnen, stuk voor stuk — en de heer Huygens leek niet te luisteren. Hij onderbrak haar met een gebaar, zei: ‘Het is goed,’ en eerst dacht ze dat dat betekende dat ze weg moest, dat het klaar was. Even was het stil. Toen vroeg hij wanneer ze kon beginnen, en Mirele zei: ‘Morgen,’ en hij zei: ‘Kom maandag maar.’
Hij was met haar mee naar de deur gelopen. ‘Wat was je naam ook alweer?’
‘Marie,’ zei Mirele.
‘Marie.’
‘Marie Smolders.’ Ze keek hem niet aan.
Het trappenhuis was te nauw. Hij wachtte tot ze buiten was, tot ze de trapjes af was en naar hem op moest kijken toen hij weer sprak. ‘Als er iets is,’ begon hij, ‘als er iets is, vraag het aan het dienstmeisje. Ze is er tot de middag, behalve in het weekend. Mijn vrouw—’ Zijn mond bewoog om een woord heen. ‘Heeft rust nodig. Boven alles rust.’ En dan, met een hand op de deur: ‘Ik zal er niet zijn.’
Ze knikte. De magnolia wierp een schaduw, half over het raam, half over haar voeten. Haar hart zat hoog in haar keel.
En nu is het maandag, en het huis is zo, zo stil, en ze hangt haar jas op en haar hoedje en beide zien er droevig uit naast de mooie spullen van dame Huygens: een rode hoed, een zijden sjaal.
De brief van oom Avrum doet ze in de zak van haar rok. Ze gaat naar boven en vindt het kind, zoals beloofd, in haar kamer. Ze is een klein ding, muisgrijs haar, niet goed doorgekamd. Haar sokken heeft ze omlaag gerold, ze zit wijdbeens op de vloer en laat een houten pop met een theemok praten.
‘Francine?’
Het kind kijkt op. Haar mond gaat open. Ze is te klein.
‘Dag Francine.’
Francine laat de pop tegen de mok zeggen: ‘Nou als jij gaat dan ga ik, dan ga ik—nou, dan—’
De dag gaat langzaam vooruit. Mirele zit bij het raam en kijkt hoe Francine een boom tekent. Naast de boom komt een vrouwtje in een jurk. Het vrouwtje is heel klein en de boom heel groot. Mirele benoemt dit, en Francine zegt: ‘Ze is een mier.’
‘Een mier?’ vraagt Mirele.
‘Een hele kleine mier,’ fluistert Francine. Ze heeft op haar kraag gekauwd. Ze drinken thee in de woonkamer, ze lunchen in de eetkamer. Het dienstmeisje komt niet bij ze zitten. Mirele vraagt: ‘Verveel je je overdag, Frankje?’ en Francine zegt: ‘Weet ik niet.’ En dan: ‘Mmmm.’ En dan: ‘Speel jij vaak buiten?’
Mirele veegt haar kin af. ‘Wil je buiten spelen?’ Francine knikt, en dan gaan de deuren van de tuin open en mogen Francine’s schoenen en sokken uit, en het kind rent rond en rond en probeert een radslag te doen. Ze schreeuwt naar Mirele: ‘Kijk! Zag je mij? Kijk!’
Boven gaat een raam dicht.
‘Niet schreeuwen, Frankje,’ zegt Mirele.
In de avond kamt ze Francine’s haar. Het kind is tenger en kan, zoals haar vader, moeilijk stilzitten. Ze ruikt naar melk en brood. Mirele vraagt haar: ‘Hoe is je mama, lieverd?’ Francine haalt haar schouders op. Een tijd later zegt ze: ‘Mama is ziek. Maar niet verkouden.’
‘O.’ Mirele kamt Francine’s haar nog een keer. Ergens in een van de kamers is een zieke moeder aan het slapen. Mirele vraagt zich af achter welke deur. Ze vraagt zich af of ze zich moet voorstellen.
Boven alles rust, had de heer Huygens gezegd. Wanneer Mirele weggaat die avond, probeert ze zo stil mogelijk te zijn als ze de trap af gaat, als ze haar jas weer aandoet. Ze haalt de brief uit haar rok, stopt hem terug in haar jaszak. Buiten is het bijna zomer en niet helemaal donker, ook al is het laat. De bus is bijna leeg en in elke straat staan alle lampen binnen aan—oranje en geel, gezinnen aan tafels. Mirele vouwt de brief uit, strijkt hem glad op haar been en leest de woorden nog een keer. Ze blijft telkens haken bij Geef me een maand of twee. Ik ga dat geld optrommelen ik ga je hier krijgen geloof me lieve Mirele dit beloof ik je.
Misschien ben ik hier straks niet meer, denkt ze. Hoop zit zuur in haar maag. De bus duwt haar de binnenstad uit, verder en verder. De huizen zijn hier kleiner. De kamers vaker donker. Mannen op bankjes lachen en drinken. Kinderen die horen te slapen hangen over de rails van een brug en spugen naar beneden.
Ze denkt aan Francine, en hoe ze de inkt van haar pen niet van haar kleine vingers gewassen kreeg.
———
De bevrijding van Bergen-Belsen ging zo: eerst kwamen de geëvacueerden uit Auschwitz, toen kwam de vlektyfus, toen stopte het eten, toen kwam de hel. En toen, toen kwamen de Britten. Mirele keek hoe de schoongewassen mannen over lichamen heen klommen. Ze hadden brede schouders, volle gezichten, monden vlezig alsof ze vaak aten. Alsof ze veel dingen hadden om over te praten. Ze stapten in uitwerpselen, raakten hun evenwicht kwijt, riepen naar elkaar uit—Jesus Christ, Jesus fucking Christ.
Het was voorjaar en het vroor in de nacht. Ledematen braken luid onder de zolen van de Britten. Een jonge man vond een hoek om over te geven.
Mirele werd op een trein naar Biberach gezet. Ze kreeg een bed en werd ziek zoals iedereen uit de kampen ziek werd: alles wat erin ging, kwam er weer uit. ‘s Nachts gingen de deuren op slot. Zodat de Joden geen wraak konden nemen, zeiden de Britten. Ze maakten zich veel zorgen over wraak. Op de verdieping waar Mirele sliep was ook een ander Nederlands meisje, uit Rotterdam, die een been was kwijtgeraakt en weigerde Nederlands te praten. Ze sprak Engels, gebroken Engels, zei tegen iedereen: Nou if they come to hale me back I am not going, I say then I go to America, put me on a boat I am not going back, if I go back then you see they try to kill me again, I am not—I am not—!
Het duurde drie maanden tot het Rode Kruis met een vrachtwagen kwam om ze terug naar Nederland te halen. Op station Amsterdam stond een tafel waar iedereen zich moest aanmelden. Er was een grote haast rondom alles, niemand mocht lang vragen stellen. Toen Mirele aan de beurt was, vroeg ze in een lange natte adem: ‘Alida Salomons? Leo Salomons? Esther Salomons? Mozes Salomons? Cato Salomons?’
‘Geen Salomons,’ zei de vrouw achter de tafel. ‘Naam?’
‘Mirele.’ Het kwam er zachtjes uit. ‘Mirele Salomons.’
Ze nam een trein naar Utrecht. Ze had een rok gekregen in Biberach, en nieuwe veters, haar blouse was nog steeds haar kampblouse— gestreept. Ze had een jas van een waslijn gestolen, ergens op de grens. Het was te warm maar ze droeg de jas strak tegen zich aan, kraag omhoog. De man op de bank tegenover haar staarde. Toen hij even wegkeek, deed ze haar jas dicht.
De Dom rees boven alles uit voordat de rest van de stad in beeld kwam. Vredenburg was onveranderd: auto’s en kraampjes, visboer De Waag. De geur van de zon op het staal van de treinen. Het was er nog, alles was er nog, de rotondes en de huizen en de mensen. Mirele kreeg even geen lucht. Ze hing tegen een lantaarnpaal tot de duizeligheid wegtrok, ging daarna weer door. Ze had geen geld voor de bus, dus liep ze: over de Catharijnesingel, over de Straatweg. De cafés hadden tafels buiten gezet en mensen dronken in de zon, rookten in de zon. De oorlog was voorbij. Het Julianapark, blij met haar hekken open. Zuilen in, verder, verder. Een slecht genezen wond aan haar voet begon te bloeden. De Vecht knipperde onder passerende wolken. Haar oude buurt was muisstil toen ze er aankwam. De tuinen waren niet bijgehouden, overwoekerd, ruiten ingegooid, kamers leeggehaald. Ze zag beweging achter een raam, maar zodra ze goed keek ging het gordijn weer dicht.
Er bleek een gezin te wonen op nummer negen. Een jong, rossig meisje deed de deur open. Achter haar: jassen aan de kapstok,
schoenen op een rek. Het behang was nog hetzelfde, net als het tapijt op de trap. Mirele kon haar alleen maar aankijken, luid ademend. Het meisje leek ongemakkelijk, riep haar moeder erbij. Mirele herkende de vrouw niet, ze waren niet van hier, ze waren nieuw. De oorlog was voorbij. De moeder zei: ‘We hebben niks voor je. Alles was al weg.’
Mirele vroeg: ‘Alles? Alles?’
De moeder zei: ‘Dat zeg ik toch,’ en deed de deur weer dicht.
Mirele dwaalde rond. Ze ging langs nummer dertien, de Cohens waren weg. Ze ging langs nummer twintig, het huis van de Sternvelds was vervallen: dak ingestort, een muur eruit. Ze ging naar waar Zisel haar ooit tegen een boom had geduwd en vond enkel de boom: laat met bloeien, terughoudend.
Ze sliep even op een bankje dat op het water uitkeek. Ze sliep, schrok wakker, sliep weer verder. Ze droomde over thuis en over kaarsen die niet bij het gordijn mochten, en over een plek die niet thuis was maar waar Zisel in bed naast haar lag. Kan niet, dacht ze, en werd wakker, en had gelijk.
———
Huize Huygens is een ingehouden adem. Niet slaperig, niet rustig — ingehouden, afwachtend. Mirele komt in de ochtend aan en Francine is haar bed nog niet uit, warrig in haar slaapjapon. Ze is bezig een bloem op haar been te tekenen met een vulpen. Mirele zegt: ‘Meisje toch,’ en neemt haar mee de badkamer in om de tekening eraf te schrobben. Francine huilt en huilt tot Mirele zegt: ‘Wil je mama wakker maken? Wil je dat mama wakker wordt?’ Francine wordt stil.
Mirele laat het kind de rest van de middag in de tuin rondrennen maar blijft zelf binnen. De zon beweegt langzaam door de kamer, houdt stof gevangen in lange strepen. Mirele loopt stilletjes rond en pakt dingen op om te bekijken: een vaas, een glimmende kaarsenhouder op de schoorsteenmantel. Een doosje met oorbellen, klein en duur en vergeten zoals rijke mensen dat kunnen doen—iets ergens in stoppen, er niet meer aan denken.
‘Jezus,’ zegt Mirele, zachtjes, en ineens is Francine er weer. Mirele schrikt, laat het doosje vallen. De oorbellen rollen over de vloer. ‘Frankje!’ zegt ze, en gaat op haar knieën op zoek naar de sieraden.
‘Je mag niet rondsnuffelen,’ zegt Francine. Ze is zo serieus, zo klein. Haar witte maillot heeft grasvlekken.
‘Kind, god.’ Mirele vindt de oorbellen. Boven rommelt er iets, er wordt iets over de vloer gesleept. Mirele kijkt naar het plafond en het geluid stopt. Even is het stil. Even zijn ze met z’n allen—stil.
Francine vouwt haar lippen naar binnen en heeft geen mond meer.
Het is bijna lunchtijd. Ze eten buiten onder de schaduw van een parasol. Er is geen bries maar de hoge bomen bewegen rustig, rillende bladertoppen. Francine neuriet terwijl ze eet. Mirele doet haar haar goed achter haar oren en vraagt: ‘Hoe is je mama, Frankje?’ Francine weet niet wat ze bedoelt. ‘Is ze mooi?’
‘Ja.’ Een stukje kaas valt uit haar broodje op het bord. ‘Hoe heet ze?’ En dan: ‘Hoe heet ze, lieverd?’
‘Elise.’
‘Elise. Wat een mooie naam.’ Ze vraagt: ‘Mis je mama?’
Francine zegt niks. Ze legt de rest van haar broodje weg en gaat weer spelen. Mirele stelt zich voor dat ze haar mee naar Ondiep neemt, haar tussen de huizen loslaat, tussen de kinderen en de honden en de Vecht.
Het dienstmeisje is niet blij met het half-opgegeten kaasbroodje. ‘Verspilling,’ zegt ze. ‘Zal ik het opeten?’ vraagt Mirele. ‘Zal ik dan het korstje opeten?’
Mirele krijgt het korstje niet. Het komt in een schaal met andere restjes. Die avond, wanneer ze Francine naar bed brengt, houdt het kind haar vast bij haar mouw en zegt: ‘Je mag niet weg.’ Mirele zegt dat ze nog even blijft. ‘Je mag niet weg,’ zegt Francine boos en valt dan in slaap.
Er is nog een spil van licht aan het randje van de hemel. De zon gaat alleen maar onder.
———
Zisel bleef langer klein dan alle andere meisjes. Dertien kwam en ging en nog steeds was ze een kort ding, plat en hoekig in de heupen, eeuwig zuur in haar gezicht. Haar haar hield ze lang en het was geel en nooit goed gekamd, een verwarde krabbel op haar hoofd. De goyische Malcha noemden ze haar—de koningin, licht als een goy, stroef en gemeen en verheven. Ze maakte altijd ruzie. Ze wilde altijd in haar eentje zijn. ‘Niets Joods aan dat kind,’ zei Mirele’s moeder weleens, en dan die roddel: niemand wist wie haar vader was, maar zeker dat hij geen misepoche was. Een of andere Jan, een of andere Hendrik.
Niets Joods aan dat kind, het werd vaak gezegd, behalve haar naam. Behalve wanneer ze haar mond opendeed: een ruimte tussen haar tanden zo wijd dat er een gulden tussen paste. Van haar moeder gekregen. Op school was ze stil en in de pauze zei ze: ‘Wat kijk je?’ wanneer iemand keek. En dus keek iedereen, veel, vaak. In de sjoel zat ze boven, naast haar moeder met ingezonken schouders en een frons alsof haar iets was misdaan, alsof ze wachtte op een kans—om te springen, weg te rennen.
Zisel woonde in dezelfde straat. Soms nam Mirele een paar vriendinnen mee om snel en giechelend langs haar huis te lopen, door het raam naar binnen te kijken en dan om de hoek te stoppen en te fluisteren: ‘Zag ze ons? Mijn god—mijn god, zag je haar?’
Een keer, onderweg naar school, kwam Zisel naast Mirele fietsen en duwde haar de sloot in. Een keer op een shiva van een buurman vond Mirele Zisel buiten in de tuin, weg van alle volwassenen, en keek haar lang aan. Mirele zei: ‘Weet je.’ Ze zei: ‘Weet je, je zou best mooi kunnen zijn. Als je je haar een keer wast, of zo. En niet zo zuur kijkt.’ Ze wilde Zisels gezicht pakken en haar hoofd schudden, die blik eraf schudden. Ze was nog boos over de sloot. Ze was boos in het algemeen, wanneer Zisel er was. Maar Zisel liet zich niet schudden, trok zichzelf los—spuugde recht in Mirele’s gezicht.
Mirele gilde. Mensen kwamen erbij, ouders en niet-ouders en de vrouw van de rabbi die zei: ‘Meisjes, meisjes toch, oh meisjes kom nou.’ Ze moesten beiden op gesprek bij de rabbi. Mirele bleef zeggen: ‘Ik deed niks, ik deed niks, ik zei niks, ze is gestoord en ik deed niks.’
Zisel bleef helemaal stil. Verdedigde zich niet. Een nare krul van een mond alsof ze het al dacht te weten: wie er gelijk had, wie er geen gelijk had. Mirele was woest. De meisjes uit de buurt kwamen in opstand. Elke keer als ze Zisel zagen spuugden ze op de grond, naast haar voeten. Een jaar lang duurde dat, en toen was het ’41, en toen was er toch geen school meer. Niet voor hun. Niet voor Mirele, niet voor Zisel.
Op een dinsdag zag Mirele Zisel buiten voorbijlopen. Zisel zag haar kijken en Mirele maakte een grof gebaar. Zisel deed het terug. De dag erop was ze weg. Vertrokken in de nacht. Het huis was leeg.
Een week later moest Mirele weg. Alleen, als enige. Ze was de jongste, zestien. Ze hadden een adres gevonden waar ze een kleine betaling wilden aannemen. Het gebeurde in de nacht, in stilte, zoals bij iedereen die verdween: zachtjes in de nacht de deur uit, zachtjes huilen, zachtjes moeder vastknijpen: haar armen, de bekende warmte van haar taille. Zachtjes weg worden geduwd. Zachtjes achterin een vrachtwagen kruipen. Een tas met een envelop met honderd gulden. Onder haar jurk een trouwring aan een ketting die ooit van haar oma was, van haar oma, van haar oma: een gouden huisje aan een gouden band. Voor het geval dat, zei moeder, haar stem vanuit het diepste van haar keel. Voor het geval dat.
Het adres was ergens in het oosten. Een kleine boerderij met vijf kinderen en drie honden. Mirele sliep achter de knieschotten op een klein matrasje met haar benen opgetrokken. Ze kreeg hier en daar een stuk brood, hier en daar een aardappel. Ze wist niet waar haar ouders waren, haar zussen. Ergens, nergens. Ze was voor het eerst in haar leven enkel één persoon, enkel haarzelf. Een van de honden bleef naar haar blaffen, en na een maand was het gedaan: te gevaarlijk. Het geld was niet genoeg. Ze werd weggestuurd, kon wellicht op een ander adres terecht—een jonge man in een lange jas, kraag omhoog, kwam haar ophalen. Hij zei: ‘We gaan ons best doen.’ Ze mocht achterop zijn fiets. De nacht rook koud en bijna als winter. Ze hield hem vast rond zijn middel en de tranen kwamen zonder dat ze het wilde: het was zo lang geleden dat ze iemand voelde ademen, dat ze een lichaam mocht aanraken.
Het volgende adres was voor een nacht. Die erop—twee nachten. Die erop—wilden niet meer. Ze hadden al iemand binnen, hadden al genoeg problemen, genoeg zorgen.
Mirele ging op haar knieën. Er waren geen andere adressen meer: dit was de laatste plek op de lijst. Ze pakte een rand van een rok vast, gaf de achterkant van haar nek bloot en smeekte: alsjeblieft mevrouw meneer alsjeblieft alsjeblieft alsjeblieft als—
De vrouw siste, trok haar rok weg en vroeg: ‘Wat heb je?’ Mirele wilde zeggen: niks, ik heb niks, er is niks meer. Maar ze deed haar mond open en toen weer dicht. Ze haalde haar ketting uit haar jurk. De gouden ring leek dof in het donker. Het huisje een hoopje metaal, vormloos.
‘Het is echt,’ zei ze. Haar stem was zwaar. ‘Het is goud. Het is echt.’
Ze lieten haar binnen. Ze hadden geen honden. Ze hadden geen kinderen. Alleen die andere, natuurlijk, die ze al binnen hadden gelaten. Mirele kreeg een glas water, een stuk brood. Een handdoekje. Ze werd naar boven geleid, naar zolder—daar zou ze blijven. Er was voor nu maar één matras, werd haar verteld. Ze zou op de grond moeten, of delen. Zij en die andere moesten het zelf maar uitzoeken. De vrouw zei dit allemaal terwijl ze Mirele’s ring in haar vuist vastklemde en niet losliet, niet weglegde.
Ze klommen de zolder op. De mevrouw zei tegen het donker: ‘Je krijgt een buurvrouw.’ En dat was het dan: de zolderklep ging weer open, mevrouw klom naar beneden, de klep ging weer dicht.
Mirele trilde. Ze was niet opgehouden sinds ze binnenkwam. Ze stond een lange tijd stil, tas in haar armen. Het handdoekje dat nu van haar was. Langzaam wendde ze aan het donker. Er was een dakraam en een doffe maan scheen naar binnen. Daar een pak meel, daar een stapel koffers. En daar een matrasje op de grond met daarop een vorm, een mens, rechtop in bed. Ze bewoog, en Mirele zag haar.
Zag haar.
Haar haar was weggeschoren. Het was in pluisjes terug aan het groeien.
‘Je haar,’ zei Mirele. Het rolde uit haar, woorden als teer: nat en grof tegelijk.
‘Ik had luizen,’ zei Zisel.
Ze leek zoveel smaller dan de laatste keer dat Mirele haar zag, een boos figuur door het raam. Nu zei ze niks. Haar handen waren vuisten in de deken. Ze trok de dikke stof over haar benen.
———
Elke dag is ze vroeg en elke dag wordt ze binnengelaten alsof ze laat is. De heer Huygens is al weg—bijna altijd. Een of twee keer lopen ze langs elkaar op de overloop, hij met zijn krant en zijn jasje, en dan zegt hij: ‘Hé ho!’ bij wijze van hallo, bij wijze van vertrek. Mirele heeft vaak honger als ze aankomt, en vaak moet ze wachten tot Francine wakker is, tot Francine gaat eten om mee te kunnen eten. Koffie is er wel: veel en donker en aan de onderkant verbrand. Francine doet elke dag hetzelfde: ze tekent en stelt vragen, luistert niet naar de antwoorden en probeert een radslag te doen in de tuin. Als het regent moet er worden gelezen. Als het waait moet er uit het raam naar de bomen worden gekeken. Het huis blijft een bange stilte, een strak genaaide naad. Als de dag voorbij is staat Mirele vaak een minuut aan het einde van de laan om in en uit te ademen: ruimte maken, ruimte.
Een paar keer rommelt er iets boven, iets valt of sleept of leeft. Een paar keer strikt Mirele Francine’s veters op de gang en zegt: ‘Kom, we gaan op avontuur.’ Het avontuur betekent dat ze de Maliebaan op lopen richting de stad, richting het postkantoor. Daar staan Mirele en het kind een tijdje in de rij en dan vraagt Mirele in snelle zinnen: post? Telegram? Bericht uit Amerika—ze wacht op geld, er moet wat geld binnenkomen, is er, was er, onder de naam Avrum—
Ze is ongeduldig en het is zinloos. Het gaat nog weken duren.
Ook vandaag is er geen bericht. Als ze terug zijn op de Emmalaan, terug in het huis, is het dienstmeisje in de tuin de was aan het vouwen. Francine kijkt naar hoe ze het doet. Mirele geeft haar een duw en zegt: ‘Ga spelen, Frankje.’
Het dienstmeisje vraagt: ‘Waar neem je dat kind allemaal mee naartoe?’
‘Het park,’ zegt Mirele. ‘Hondjes kijken.’
Op een dag is het huis anders. Oneven, ergens is een deur open die dicht hoort te zijn. Dan zegt Francine: ‘Mama is naar de dokter.’ Mirele is haar haar aan het kammen. Ze kijken in de spiegel, Mirele op haar knieën achter het kind, en Francine recht en trots. Borst naar voren, hoofd naar achteren getrokken.
‘O?’
‘Ze kwam doei zeggen toen ik nog in bed was. Papa ook.’
‘Dat is fijn.’ Mirele verzamelt Frankjes haar in een vlecht. Francine knikt. Mirele vraagt: ‘Was het fijn om mama te zien?’ Francine knikt nogmaals. Een flits aan herinneringen, te snel, en Mirele kan ze niet op tijd stoppen: haar eigen moeder, dronken op een Sederavond, tanden paars van de wijn; haar eigen moeder, ziek in bed met een kind dat er niet goed uit wilde komen; haar eigen moeder, in een lichtblauwe hoofddoek, bloemen op de gevouwen rand en haar eigen moeder, in de nacht, aan het einde van de weg, een vuist in haar mond, kijkend naar Mirele in een wegrijdende wagen. En maar kleiner, werd Mirele. Kleiner en kleiner tot er uiteindelijk alleen maar huizen waren, en daken, en lichtjes waar mensen nog wakker waren.
In de middag trekt een hoosbui over de stad en wordt alles slaperig en langzaam. Mirele leest een boekje voor en Francine valt in slaap op de bank. Mirele wacht en wacht en haalt dan het hoofd van het kind voorzichtig van haar schoot af.
Het dienstmeisje is er niet vandaag. De kok is boodschappen doen. Moeder, zei Francine, is naar de dokter. Het huis is leeg.
Ze gaat de trap op. Ze raakt de leuning niet aan uit een vreemd gevormde angst zichzelf zichtbaar maken. Ze loopt zonder te kraken. Ze kijkt achter zich, en achter zich, en probeert de deur en de deur gaat open: makkelijk, stilletjes.
De kamer van mevrouw Huygens is ruim, vol met de geur van zeep. Het ziet er niet uit als de kamer van een zieke, denkt Mirele. Een roze zijden dekbed, omlaag gevouwen. Een kaptafel met poeders en crèmes en een parelketting, een nachtjapon over de rugleuning van een stoel. Op het nachtkastje één foto: Francine, als baby. Op een doek in het gras. Haar kleine voeten, haar kleine handen.
Mirele raakt het bed aan. Zacht. Ze heeft nog nooit in zo’n bed geslapen, tweemaal groter dan haar eigen lichaam. Vroeger sliep ze met haar zus in een bed. En toen op een zolderkamertje, met...
Ze ziet een boekje, een roman. Een schip op de voorkant, een boekenlegger halverwege. Een doosje medicijnen. Ze probeert zich het leven van deze vrouw voor te stellen en kan het niet, ze probeert haar voor zich te zien en ziet alleen maar Francine, groter, vreemder. Mirele doet de kast open en bekijkt de jurken, aait de jurken. Er is een lade, daarin vindt ze een vergeeld doosje.
Ze pakt het op. Iets is—anders. Oneven. Een opengelaten deur, een scheurtje in het hout, een kromgetrokken—
Ze opent het doosje. Een bedje van katoen en daarop het oude ding— van goud, versierd met een klein huisje. Mirele’s moeder had het uitgelegd, ooit: het huisje is bedoeld voor geluk in het vinden van een man en in het houden van een man. Ze kreeg de ring op haar vijftiende, een belofte aan haar toekomst.
Ze liet hem aan iedereen zien. Ze hield er niet over op, over die ring, maanden niet. Om haar vinger mocht ze hem niet dragen van haar moeder, aan een ketting wel. Ze had fantasieën: over zichzelf als bruid, over wie haar bruidegom zou zijn en hoeveel hij van haar zou houden en hoe mooi ze hun huis zou maken, gordijnen en beddengoed. Ze stelde zich voor: donker haar en blauwe ogen. Ze zoende met Samuel Cohen, die geen donker haar had en geen blauwe ogen. Ze zoende hem achter de speelvelden op de Marnixlaan, tegen een schuurtje aan. Zijn mond was raar gekanteld en heet en te hard tegen de hare. Hij kneep in haar borst en zij zei: ‘Niet doen.’ Hij deed het toch. Toen ze thuiskwam die avond, kwam ze erachter dat Samuel zich zo hard tegen haar aan had geduwd dat de ketting-ring een afdruk had achtergelaten op haar borstbeen. Haar mond smaakte naar rubber. Ze krabde aan de afdruk en haar huid sloeg rood uit, geïrriteerd.
Haar moeder kuste het ding voordat ze haar wegstuurde. Het was het laatste stukje van Mirele dat haar moeders lippen hadden aangeraakt. Mirele houdt de ring vast. Haar moeder is nooit gevonden. Dachau, naar alle waarschijnlijkheid. Dachau of Auschwitz.
Haar handen trillen. Ze legt het doosje met de ring terug. Ze denkt even dat ze moet overgeven, doet een hand voor haar mond. Maar ze ademt en ademt en blijft overeind.
Ze doet de kastdeur dicht. Haar hart voelt ze in haar oren, in haar tanden. De kamer is ruim, vol met de geur van zeep. Buiten, in de regen, strekt de magnolia haar armen uit, laat haar vingers zien—groen, groen.
———
Het was geen vriendschap op het zolderkamertje. Niet in het begin, niet voor een lange tijd. Eerst was het stilte, lang en zwaar en moe. Dagen vol vliegtuigen fluitend in de lucht, rillingen van bommen in de verte. Soms werden Mirele en Zisel naar beneden gebracht om mee te helpen met het huishouden: aardappelen schillen, vloeren schrobben. Dan moesten de gordijnen dicht.
’s Nachts sliepen ze op het matrasje. Rug tegen rug. Zisel was klein en Mirele was lang en het paste niet, niet echt. Zisel was een onrustige slaper, draaide vaak. Soms greep ze naar Mirele, vond een arm, een pols. Vanuit een droom kneep ze, hield ze zichzelf vast—maakte van Mirele een anker. Mirele werd er wakker van, trok zichzelf dan los. Een paar keer liet ze het toe, Zisels hand was warm en de nachten waren koud.
De winter van ’42 kwam snel en hard, de vorst duwde door de muren heen, kwam vanuit de vloeren, de daken. Op een dag waren Zisel en Mirele beneden om Mevrouw Lieneke te helpen met de was. Een karig vuur siste in de haard en het water in de teiltjes was koud, zo koud. Hun vingers zwollen op. Ze mochten zich bij het vuur opwarmen. ‘We hebben meer dekens nodig op zolder,’ zei Zisel ineens. ‘De nachten zijn niet meer te doen.’ Het was een tijd geleden dat Mirele haar had horen praten, ze bleef stil, boven. Schreef in een boekje en bleef stil.
Mirele keek haar aan. Mevrouw Lieneke was verontwaardigd: ze had geen dekens om weg te geven en wat dacht ze wel niet, had ze niet door hoe weinig ze hier hadden, had ze niet door wat ze opofferde voor Zisel, voor Mirele en Zisel, ze gaven ze alles en meer en er waren geen dekens om—
‘Heeft u wel,’ onderbrak Zisel. Haar oren waren rood. ‘Heeft u wel,’ zei ze.
‘Wij helpen u elke week met wassen, we weten hoeveel dekens er zijn.’
Mirele ademde niet. Mevrouw Lieneke zei even niks. Haar neusvleugels stonden wijd. Toen ze sprak was het met een trilling in haar stem: ‘En wat als wij het koud krijgen in de nacht? Moeten wij voor jullie bevriezen? Wie gaat jullie dan eten geven, kind, als wij er niet meer zijn? Denk je dat er iets beters is? Denk je dat er iets beters op je wacht, buiten?’
Zisel keek strak weg. Ze was nu ook rood in haar nek, op haar kaken. Mirele herkende het—Zisels blik, knarsetandend, rood aangelopen.
Later, boven, was Zisels woede niet weg. Ze ijsbeerde van de ene kant van de ruimte naar de andere met een gek stokkende adem. Mirele zei: ‘Zisel.’ Ze zei het een paar keer, wilde dat ze stopte, maar Zisel stopte niet. Ze liep naar een van de pakken meel en sloeg en sloeg. Haar vuisten waren klein. Mirele trok haar weg.
‘Niet doen, niet doen.’ Zisel zakte ineen, Mirele wankelde onder haar gewicht
Zisel rilde in haar armen. ‘Ik heb het koud,’ zei ze.
Mirele rilde met haar mee: angst of schrik of de kou. Ze wreef ruw over Zisels armen, over haar grof-gebreide vest. Ze bleef het doen tot Zisel rustig werd. Daarna zaten ze tegen de muur aan, knieën opgetrokken. Mirele had Zisel vaak boos gezien, vaak wild gezien, schreeuwend of snauwend of grommend van een afstand. Ze had haar nooit zien huilen. Hun schouders raakten.
‘Weet je nog dat je me de sloot in duwde?’
Zisel liet haar hoofd achterover vallen. Het bonkte dof tegen de muur. ‘Je noemde mij een goy. Jij en al je vriendinnen.’ Ze slikte. ‘Jullie lachten mij uit.’
‘Jij spuugde. Ik zei toen alleen dat je knap was en jij spuugde naar me.’
‘Dat zei je niet. Dat is niet wat je zei.’
Het voelde onecht om het hier nog over te hebben, hier op de zolderkamer, met mevrouw Lieneke beneden en de oorlog buiten. Die keer toen, die keer dat. Vrienden en school en wat ze zeiden in de pauze. Mirele dacht: maar dat is wel wat ik zei. Ze dacht aan Zisel met haar lange haar en haar zure bek. De zon scheen die dag. Ze had sproeten in de zomer en ze deden haar zachter lijken dan ze was.
Zisel viel snel in slaap die nacht. Buiten sneeuwde het en de balken kraakten. Mirele ging naar beneden, muizenstapjes. Mevrouw Lieneke bewaarde de extra dekens in de kast onder de trap. Ze roken muf, voelden nattig aan. Muizenstapjes weer naar boven.
Toen Mirele de volgende ochtend wakker werd was de wereld sneeuwdof, een dikke laag op het dakraam. Het gewicht van het gestolen dekbed was als een drukkende hand op haar borst. Zisel had zich naar Mirele gekeerd in haar slaap. En Mirele, als antwoord,
had Zisel naar zich toe getrokken—daar gehouden. Ze ontwaakte met een hand op Zisels heup, vingers wijd.
Ze duwde haar lichtjes weg, nu. Zisel sliep door.
Die dag zei mevrouw Lieneke niks van de deken. Ze keek hen met dunne lippen aan.
———
Mirele komt zwetend aan op de Emmalaan. Het dienstmeisje doet open en lijkt in de war: van hoe vroeg Mirele is, van hoe buiten adem, van hoe ze binnenkomt—onrustig en snel en om zich heen kijkend.
‘Wat doe je?’ vraagt het dienstmeisje, een grote vraag terwijl Mirele haar jas ophangt.
‘Hoe bedoel je?’ vraagt Mirele, en verder niks.
Ze is te ruw met Francine wanneer ze haar helpt met aankleden: trekt haar jurkje te hard over haar hoofd, zegt ‘Hup, hup!’ als Francine onhandig haar voeten in haar maillot steekt. Dan zegt ze: ‘Mama is thuis vandaag, toch, lieverd?’
Francine kijkt haar aan.
‘Ze is niet naar de dokter vandaag?’
Francine schudt haar hoofd.
‘Goed,’ zegt Mirele. ‘Goed. Fijn. Wil je niet een tekening voor mama maken?’
Francine zegt niks. Haar ogen zijn groot.
‘Zodat ze weer beter kan worden. Zodat ze weet dat je aan haar denkt. Is dat niet een leuk idee, Frankje? Nee? Een leuke tekening?’
Ze haalt de kleurpotloden erbij. De stiften en papiertjes en de poesiealbum-stickers die Francine in een kleine doos in een la bewaart. Het kind doet wat haar gevraagd wordt—een kleurpotlood ongemakkelijk in haar hand, telkens opkijkend naar Mirele. Zo? Lijkt ze te vragen. Doe ik het zo goed?
‘Ik weet niet wat ik moet tekenen,’ zegt ze op een gegeven moment. Ze heeft een rand van paarse krulletjes op het papier gemaakt.
‘Het maakt niet uit,’ zegt Mirele, en dan ziet ze Francine’s gezicht.
‘O, jij en mama buiten in een park, zoiets, zoiets Frankje, ja?’
Francine tekent. Mirele wacht en wacht. Dan: ‘Goed, het is wel goed zo.’ Francine zegt: ‘Het is nog niet klaar,’ en Mirele zegt: ‘Tuurlijk is het klaar, zo mooi, zo mooi getekend, kom, kom, laten we—’
Haar handen zijn klam. Ze houdt Francine’s tekening vast, houdt ook haar hand vast. Ze stoppen voor de deur van Francine’s moeder. Die is dicht, zoals altijd. Francine draait heen en weer, zegt: ‘Mag niet!’ en Mirele zegt: ssst!
Ze klopt op de deur. Haar stem trilt als ze zegt: ‘Hallo? Mevrouw?’ Ze wacht. Niks. Ze klopt nogmaals. ‘Mevrouw, bent u er?’
Vanuit de kamer, klein en ver weg, klinkt: ‘Wat is er?’
‘Ik ben de—ik ben de oppas.’ Ze weet dat ze niet juist klinkt.
Francine trekt aan haar hand. ‘Francine heeft een tekening voor u gemaakt. Ze wil hem laten zien.’
Een stilte. ‘Nee.’
‘Maar—’
‘Nee. Neem haar weg.’
Mirele raakt de deur aan. Francine trekt weer aan haar hand. Mirele haalt diep adem—probeert de deurklink. De deur is niet op slot. Ze stapt naar binnen en er is een beweging, een geluid, een Nee!, en dan is het gedaan en dan zijn ze er, alle drie: Mirele binnen, Francine binnen.
En Zisel. Op een bankje bij het raam—een echo, een schim. Een verre zolderkamer met een matras en een mager kind van zestien in het donker. Ik had luizen. Ze is anders. Haar haar is netjes gekruld tot boven haar schouders. Ze heeft erop geslapen, de achterkant is plat. Haar nachtjapon is roze en laat haar bleker lijken dan ze is. Ze is nog steeds mager en heeft nog steeds een zure blik. En ze is onmiskenbaar mooi, alsof ze daar zo is neergezet, zo bij het raam, haar mond als iets dat wild en losgelaten is, haar ogen groot. Mirele dacht dat ze dood was. Mirele had gedacht dat ze—
Francine zegt: ‘Mama.’
Zisel staat op. Ze is snel, snel bij Mirele en Francine en snel in wat ze doet: ze pakt Mirele bij haar arm en duwt haar in twee stappen de kamer uit. Rood in haar nek, rood op haar kaken. Ze slaat de deur dicht. Dan komt de klik van de slot.
Francine begint te huilen. Mirele bonst op de deur.
‘Zisel!’ Ze bonst, ze drukt zich plat tegen de deur. ‘Zisel! Doe open! Godver—doe open, doe open—doe—!’
Zisel doet niet open. Ze zegt niks meer. Mirele wacht. Francine houdt na een tijdje op met huilen en Mirele kijkt haar aan—kijkt naar haar. Haar ogen, de krul van haar mond. Haar kleine handen.
God. Mirele’s maag trekt scherp opzij.
‘Dat mocht niet,’ zegt Francine. Ze is boos, nu.
‘Sorry,’ zegt Mirele, en komt bij haar zitten, op haar hurken. Ze trekt Francine haar armen in.
‘Och lieverd. Kindje. Sorry, sorry.’
De deur gaat niet meer open. Francine heeft honger. Mirele brengt haar naar beneden, voelt zich onstabiel op de trap, denkt een paar keer dat ze valt. Ze valt niet. Francine eet haar broodje kaas.
‘Meisje,’ zegt Mirele, een paar keer. Ze raakt Francine’s haar aan, en Francine kijkt haar aan, nog steeds gekwetst.
‘Meisje, meisje, meisje.’
Later vraagt Francine zachtjes: ‘Wat is Zisel?’
‘Ah,’ zegt Mirele. ‘Niks. Geen zorgen.’
———
Een paar dagen nadat Mirele de deken had gestolen ging Zisel naar beneden en kwam terug met een boekje. Een roman, een willekeurig roman, een voorkant van een heide en een meisje met een mand. Die avond, met een jutte zak over het raam zodat het kaarslicht niet buiten te zien was, las Zisel het eerste hoofdstuk voor. Half liggend, half zittend, dichtbij, haar zij tegen Mirele's rug. Ze las rustig, maakte haar stem diep. Mirele dipte in en uit slaap. Er gebeurde niet veel in het verhaal: een dorpje werd beschreven, een vader kwam thuis.
Zisel had Mirele niet bedankt voor de deken, maar dit kon ze wel: een korst brood van het aanrecht in haar zak steken, aan Mirele geven; een stompje kaars, een bijna lege pot creme—om aan te ruiken, om hun fingers in te steken, langs de rand te halen, het laag olie onder hun ogen smeren.
’S nachts dreef ze nabij en Mirele liet het toe: arm tegen arm, rug tegen borst. Zisels handen bleven koud, ook in haar slaap. Ze keek vaker op, nu. Keek op en bleef zo, ogen onwennig groot, wachtend op iets. Deed haar mond open alsof ze iets ging zeggen. Zei toen niks.
Een dag scheen de zon een ochtend lang, helder op de sneeuwval. Zisel stond bij het raam en stak haar arm uit. Mirele lag op het bed, op een elleboog geleund, het saaie boekje te lezen. Op de pagina: de hoofdpersonage ging naar de markt, ze wou een stukje stof kopen, ze had niet genoeg geld.
Zisel keek haar aan. Met haar hand uit het raam, in de kou, in de zon, keek ze naar Mirele. Het was een tastbaar gewicht, die ogen op haar. Een ingehouden adem, was het. Zisels haar groeide langzaam terug. De stoppel ervan was een bekende prik in de nacht, warm tegen Mirele's wang. In haar slaap rook Zisels nek naar melk en huid.
Als Mirele praatte, praatte ze over wat er ging komen—nooit over wat was. Wat voor eten ze zou eten, als het zo ver was. Waar ze naar toe zou reizen, hoe lang ze in bad zou gaan, wat voor kleren ze zou dragen. Zisels antwoord op vragen was vaak: “Maakt mij niet uit zolang we hier weg zijn.”
Mirele zei dan, “Oh ik weet het wel, ik weet het precies. Het is dan warm en zomer en ik doe mijn zomerjurk weer aan, die rode, die mam vorige jaar voor mij had gemaakt met de—“
Een keer hadden ze het over een ander soort toekomst. “Of ik trouw een of andere rijke goy en hij weet toch niet beter,” zei Mirele. Ze lagen in bed. Ze keken het donker in, de zolderbalken in. “Zou wel moeten. Ik heb niks, zelf. Mamma’s ring is weg, en mam en pap . . .” Ze dwaalde af. Daar hadden ze het niet over. Mirele haalde scherp adem. “Naja ik weet niet wat mevrouw Lieneke ermee gaat doen, hoor. Of al heeft gedaan. Om laten smelten of verkopen of—“
“Ze heeft het nog,” zei Zisel. Ze klonk—wakker. “Ik zag het in haar kamer toen ik haar sjaal moest halen. In een doos onder het bed.”
Mirele vroor. Had ze ooit haar ring aan Zisel laten zien? Ze wist het niet meer. Ze dacht het wel. Ze dacht dat ze er gemeen mee was geweest, iets had gezegd—jaloers, Malcha? Ja zou ik ook zijn als ik jou was—iets over trouwen en iets over ontrouwbaar zijn en iets over—
Zisel zei nu, “Die ring is van jouw.” Ze klonk overtuigd.
“Niet meer.” Een flits van een moment—Mevrouw Lieneke in het donkere trappenhuis, een ring in haar vuist. Huizen leeg en straten leeg en vliegtuigen en bommen en mensen achterin een wagen en nieuws over treinen, over waar ze heen gingen. Mama aan het einde van de straat, kleiner worden, kleiner. Mirele zei: “Niets is meer van mij.” Ze zei, bijna een grapje: “Ik ben ook niet meer van mij.”
Een lange stilte volgde. Zisel, toen ze sprak, zei enkel, “Ik ga nooit trouwen.” Ze zei het nog een keer: “Ik ga nooit trouwen.”
Ze vielen in slaap. Mirele werd een keer wakker en Zisel was weggedraaid. Ze werd nog een keer wakker en Zisels gezicht was in haar nek, mond open, ademend. Alles werd heet, even: Mirele's armen en ruggengraat en het onderste van haar buik. Ze duwde Zisel weg, en Zisel deed haar mond dicht, en het zakte weg als een rilling—de nacht in.
En toen: een kille dag. Het vuur beneden brandde sinds de ochtend en de borst van schoorsteen liep door de zolder heen. Ze konden er dichtbij zitten, af en toe een hand tegen de steen leggen. Zisel zei, “Jij hebt vriendjes gehad.” Het was geen vraag. Ze was er bij, ze wist het.
Mirele antwoordde toch: ja, zei ze, trots, noemde de namen van de vriendjes die ze had gehad, diegenen met wie ze handjes had vastgehouden en diegenen die haar met de fiets kwamen ophalen en diegenen die ze haar liet zoenen. Ze deed alsof het er meer waren dan er waren. Ze wist niet waarom. Ze had het warm, naast de schoorsteen.
Zisel vroeg niet door. Ze keek, en keek, en bleef stil met haar mond een beetje open. De luie ruimte tussen haar voortanden.
Later in bed fluisterde Zisel, “Ik heb nooit een vriendje gehad.”
Ze waren net onder de dekens. Het was een saaie dag geweest zonder klusjes en de buitenwereld was enkel stil. Het had Mirele moe gemaakt, had haar tegelijkertijd onrustig gemaakt, en nu kon ze niet haar ruimte vinden—hoe ze moest liggen, hoe ze in slaap moest vallen. Zisels benen waren te dicht bij de hare.
Zisel zei, nogmaals, “Nooit.”
Mirele zei, “Weet je Leon uit de derde zei een keer dat hij je best leuk vond? Maar je was zo gemeen tegen hem. Ik bedoel je had best een vriendje kunnen hebben denk ik. Kan heus nog steeds, straks als je haar weer lang is en—en alles, en we zijn buiten. Ik bedoel het is mooi haar, weet je hoeveel meisjes zo mooi sluik haar willen? En je hebt je ogen, en— Je moet gewoon minder boos doen, jongens vinden het niet leuk als je boos doet, je moet gewoon—“
“Ik wil niet—“ Zisel bewoog alsof een schok door haar heen ging. Ze draaide haar hoofd naar Mirele. “Ik weet niet wat ik moet doen. Wat zou ik moeten doen met een vriendje.”
“Gewoon. Je gaat naar de film of ergens fietsen of—of hij mag je zoenen.”
“Hij mag je zoenen.”
Het bed voelde anders. Kleiner, warmer, een laag van klamme ongemak. Mirele wou opstaan. Mirele wou naar buiten. Mirele wou iets vastpakken of loslaten of iets en ze zei, snel, “Ja. Het is best leuk. Gewoon doen, het is niet, het is gewoon zoenen.”
Ze draaide weg. Het klopte niet. Ze draaide weer terug. Zisel was dichterbij dan eerst.
“Ik heb het nog nooit gedaan.” Ze zei het niet alsof het een geheim was—ze zei het alsof ze Mirele eraan moest herinneren.
“Het is . . . het is gewoon . . . Je doet het gewoon.” Mirele lachte, een beetje, maar Zisel bewoog—het gebeurde ineens, haar neus streek langs, haar mond, bijna—geen kus. Mirele bevroor.
“Hoe?” zei Zisel, adem open, heet tegen Mirele's mond. Haar hart sloeg een verwarde klop over en ging toen snel, sneller, in haar oren en tanden en Zisels kus, toen het kwam, was eerst een vraag: zo? Zo? Lippen, lippen. De stille natte tik van open en dicht. Open en dicht.
Zisel duwde haarzelf op een elleboog—hoger, lichaam dichterbij. Ze gingen uit elkaar, even, voor een wazig moment. Het was zo donker. En toen maakte Zisel een geluid: een puf, een beklagende toon achter in de keel, en dan was ze er, ineens—een hand in Mirele's vest, een koortsig mond op de hare. Mirele dacht: ze heeft gelogen. Ze had wel gezoend. Zisel deed haar mond open, wendde haar hoofd, trok aan Mirele—trok aan haar, zoende alsof ze wou ademen, daar, met haar tong en haar tanden; alsof ze iets moest lessen. Mirele zei, “Ah—Zisel—rustig—“, hield haar vast bij haar nek, haar kaak.
Zisel wou niet rustig doen. Ze snikte. Mirele zei, “Hey, hey,” kuste haar lippen: boven, onder. Ze wist zelf niet wat ze deed, wist niet wat er gebeurde. Haar maag zat in haar borst en alles was te veel: elk geluid, elke aanraking. Zisel was aan het huilen, nu. Haar wangen waren nat en haar adem slaakte luid—ze probeerde nog steeds Mirele ze kussen.
“Stil,” zei Mirele. Ze had nog nooit zo dicht tegen iemands mond aan gepraat. “Shhh, stil, je moet stil.”
Zisel kon niet stil. Mirele deed een hand over haar mond, liet haar neus vrij. Ze zaten nog steeds in een omarming verstrengeld—Zisel liet haar niet los. Mirele had een hand in het korte van haar haar.
Het witte van Zisels ogen glimde.
Mirele's mond voelde beurs, gezwollen. Zisel, realiseerde ze, had haar gebeten.
———
Ze verwacht niet binnengelaten te worden. Ze verwacht: een dichte deur, het dienstmeisje vanachter een kier, het bericht, Je mag weer terug naar huis. Mevrouw zegt dat je weer terug naar huis mag.
Dat gebeurt niet. Er gebeurt niks, die dag: Mirele klopt aan en wordt binnengelaten en niemand zegt of vraagt iets. Francine is in haar kamer, zittend in bed met een vettig vinger op het raam. Er is een vogelnest in de boom buiten haar slaapkamer en Francine praat tegen de musjes. Waar ga jij heen? Ga jij naar mama op zoek? Heb jij lekker ontbeten?
Het huis ruikt steevast naar hout, naar lak onder de zon. Het is een warme dag. Francine vouwt een vel papier om en om en om tot een waaier die ze aan Mirele geeft. Mirele's mond is droog, en ze kijkt telkens omhoog—telkens naar het plafond, naar waar Zisel is, slaapt, leeft. Haar grote kamer met alles van zijde en fluweel en netjes opgevouwen beddengoed. Gister was Zisel dood. Nu leeft ze. Nu heeft ze Mirele’s ring in een doos in een lade in een kast.
Mirele houdt Francine dicht bij haar. Ze ziet het nu, de ogen, de spaties tussen haar tanden, haar fronsje. Ze lijkt op haar moeder. Mirele geeft Francine’s voorhoofd een kusje. Er is een druk als een hand om haar keel. Tijdens het avondeten vraagt Francine: “Blijf je nu?”
Mirele weet even niet wat ze zegt. Ze heeft een oog op de deur, een oor die luistert naar beweging, naar voetstappen op de trap. En dan hoort ze de vraag en zegt ze, “Hoe bedoel je, lieverd?”, en Francine zegt, “Blijf je nu hier komen elke dag?”, en Mirele zegt: “Ah.” Zegt, “Ah, ach, niet voor altijd, lieverd. Maar wel voor even.”
Francine luistert, half afgeleid. De vloer kraakt. Mirele draait om in haar stoel maar er is niemand daar, niemand in de deuropening. Voetstappen als veegjes op de trap.
Pas aan het einde van de dag komt Zisel naar haar toe. Mirele is in de gang haar jas aan het aantrekken en dan weer uittrekken—de avond heeft geen koelte meegebracht, geen rust. Ze heeft het warm en het zweet staat op haar bovenlip. Zisel komt niet helemaal de trap af: ze staat op de derde trede, netjes in een jurkje. Haar naar achteren. Haar gezicht glimt onder het licht, huid strak, ogen angstig. Mirele heeft deze blik vaker gezien, vaker in de nacht, vaker van dichtbij.
Zisel spreekt en haar stem heeft een ruis. “Waarom ben je hier?”
Mirele staat stil. Zweet langs haar rug, onder haar armen. Buiten zijn de krekels luid.
Zisel zegt, “Wat wil je? Waar kom je voor?”
De ring, denkt Mirele. Ze heeft het over de ring. Ze zegt, “Ik ben je oppas. Je man heeft me aangenomen.” Ze houdt haar tas met twee handen, houdt het tegen haar buik aan. Ze kan haar hartslag in haar navel voelen. “Ik dacht dat je dood was, Zisel.”
“Elise.” Het is een correctie.
Mirele puft een adem. Het is geen lach. Ze doet haar ogen even dicht, en dan weer open, en zo gaat ze weg: zonder weerwoord, de deur achter zich dichttrekkend. Zisel blijft onbewogen, op de derde tree, haar hand strak en wit op de railing.
Zisel verdween uit het onderduikadres op een stille lente ochtend in april. Mirele was wakker geworden, alleen en koud in bed, en Zisel was weg. Niet beneden, niet buiten—weg. Mevrouw Lieneke’s man raakte in paniek, stuurde haar man weg om Zisel te zoeken, en Mirele dacht eerst dat het zorgen waren. Snel bleek het iets anders te zijn: de ring was weg. Mirele's moeder’s ring, gewikkeld in een sjaal en bewaard onder het matras—weg. En Zisel, klein en boos en heet in de nacht, kwam niet meer terug.
Mevrouw Lieneke gaf Mirele een klap. Ze zei dat Mirele wist dat Zisel zou wegrennen, dat ze een plan hadden om het huis te beroven—dat ze altijd wel wist dat ze geen Joden in huis moest nemen. Dat het het geld niet waard was.
Mirele voelde haar wang branden die nacht, alleen in bed. Ze dacht, Ze komt terug. Ze dacht: Ze moest iets doen en ze komt terug.
Zisel kwam niet terug. Mirele kon niet huilen. Het bed was leeg en de kamer was stil en Mirele's huid deed pijn wanneer ze bewoog. Ze raakte ziek, die week: een koorts, een griep. Het duurde lang voordat ze beter werd. Soms, in halve dromen, dacht ze dat Zisel bij haar was, een warme hand op haar wang, een warme kus op haar nek.
Ze was er niet. De kamer bleef leeg, het bed bleef leeg. Een saai boekje, een gestolen deken. Mirele werd beter en Mevrouw Lieneke zei dat ze weg moest: dat haar betaling niets meer betekende, nu dat Zisel de ring had meegenomen, en dat ze het niet meer wilde—de angst. Het voeden, de zorgen.
Mirele zei, “Waar—waar moet ik heen?”, keel nog ruw van het hoesten, en de vrouw zei: “Weet ik niet. Loop maar ergens heen, kijk maar. Hup, weg. Hup.”
Eerst waren het velden. De dagen warmden op maar de nachten waren koud. Ze sliep in een schuur, een tijdje. Ze stal uit boerderij stallen, koeienvoer. Ze ging dropjes in en stal uit prullenbakken. Ze sliep onder een auto, ze sliep in een tuinstoel. Ze deed dit twee weken lang. Ze werd opgepakt. Een man die in een winkel werkte belde de politie, en de politie kwam met soldaten, en de volgende dag brachten ze haar naar Utrecht om haar op een trein te zetten. Ze had nog nooit zo veel lichamen in zo een kleine ruimte gezien, gevoeld. Baby’s waren aan het huilen.
Als ze aan Zisel dacht, dacht ze: misschien is ze hier ook. Ze dacht: misschien is mama hier ook. Ze keek en keek en zag niemand, zag onherkenbare gezichten in het donker. Ze viel flauw en iemand ving haar op en zei, Blijf staan. Het is erger als je valt.
De zon is nog niet helemaal onder als Mirele die avond thuiskomt: er is een dun streepje blauw aan de horizon. Haar kamergenoot is weg. Het huis ruikt naar soep, naar slecht gewassen beddengoed.
Mirele heeft de energie niet om zich om te kleden. Ze gaat in bed liggen en kijkt naar buiten en ziet het topje van de watertoren boven de daken uitsteken. Ze houdt haarzelf vast: een hand over haar onderarm, over de nummers. Soms denkt ze als ze zichzelf lang en hard genoeg vasthoudt dat het weg zou gaan, dat ze de inkt met pure wil uit haarzelf zou hebben getrokken en dat ze in haar palm een poel van nat zwart zou hebben. En dat ze naar de wasbak zou lopen, en de inkt de goot in zou laten lopen. Haar handen zou wassen, en dat het dan klaar was. Weg, klaar, schoon.
———
Zisel roept Francine naar boven. Mirele en het kind zijn beneden, een kaartspel aan het spelen. De regels zijn niet echt, door Francine verzonnen: als ik een hart neerleg moet jij mij een kaart geven en jouw kaart er naast leggen en dan nog eentje pakken en—
Zisels stem klinkt dun van boven aan de trap. “Francine.” Zachtjes en toch valt het spel stil, toch laat Francine de kaarten op de grond liggen en staat op. “Kom naar mama,” zegt Zisel, een verre stem, immaterieel.
Zisel gaat. Mirele zegt, “Frankje,” want spellen moeten worden opgeruimd nadat ze gebruikt zijn, en omdat je niet zomaar mag weglopen zonder een pardon, zonder uitleg.
Mirele laat ook de kaarten liggen. Ze loopt achter Francine aan. De gang in, de trap op. Bovenaan staat Zisel: in een nachtjapon en ochtend jas, hand uitgereikt, wachtend op haar kind. Francine klimt ademloos omhoog en pakt het gegeven hand. Dit gebeurt niet vaak, weet Mirele. Dit gebeurt nooit.
Mirele volgt langzaam. Ze weet niet wat voor een spel dit is. Zisel en Francine gaan de grote slaapkamer in, en Zisel geeft haar een schrift, een potlood om mee te tekenen. Francine kijkt op en zegt: “Mama zegt dat ik in hier mag kleuren.”
Zisel geeft Mirele een blik die zegt, Spreek mij tegen. Probeer het. Ze is opgemaakt, alles vers erop getekend, lippenstift glimmend en oogschaduw vel. Ze houdt zich strak, bijna rillend. Ze lijkt te denken dat ze een strijd aangaat.
Mirele zegt, “Heel fijn, lieverd,” en neemt plaats aan de kaptafel. De stoel heeft geen rug. Ze moet heel rechtop zitten.
Zisel ademt snel en boos. Francine tekent in haar boekje, een stille focus. Zisel is de enige die staat, nu, de enige in de kamer die op iets wacht; ze zucht kort, gaat zitten: aan het bedeind. Haar sleutelbeen is knokkelig en haar huid lijkt dun. Ze trekt haar ochtendjas dicht om haar schouders. Het is stil, even, en dan begint Francine vragen te stellen, kleine vragen: of ze straks naar het park mogen, of mama mee gaat eten, of mama mee de tuin in wilt.
Zisel zegt, “In stilte tekenen, Francine.”
Zo blijven ze. Beneden is de kok bezig: de geur van aardappelen en geklaarde boter.
“Wie—“ Zisel maakt haar zin niet af. Ze kijkt het raam uit en frommelt met haar gewaad. Ze probeert nogmaals: “Weet je wie . . .”
“Ik heb je moeder daar niet gezien,” zegt Mirele.
Zisels kaken staan strak. Mirele kan zien hoe ze haar tanden op elkaar duwt, hoe ze met moeite slikt. Een waas glimt over haar ogen.
Mirele zegt, “Heb je rondgevraagd? Sommige—“
“Natuurlijk heb ik gevraagd. Natuurlijk heb ik—“ ze stopt haarzelf nu. Kijkt naar Francine, die is gestopt met tekenen. Het kind kijkt ze nu beiden aan, ogen groot. Zisel trekt haar stem in en zegt: “Ik weet wat je van me denkt.” Ze zegt, zachtjes en alleen voor Mirele: “Maar je weet niks.”
De kamer ruikt naar zeep. In de kast, in de lade, is een doos en in die doos is een ring die ooit Mirele's toekomst had moeten zijn; een man, een huis, een choppe en sjabbats kaarsen en handen over ogen. Een nalatenschap. Zisels mond trilt. Ze eet die avond niet mee en Francine huilt erom, huilt en huilt en misdraagt zich als ze naar bed moet, ze zegt, “Nee nee nee nee nee nee!” en kruipt onder het bed in haar pyjama. Mirele moet aan haar enkel trekken. Het is een lange avond.
Ze fietst terug naar Ondiep, en de zomer kleeft aan de lucht, aan de lange weg langs de Vecht.
———
Mirele is Francine’s haar aan het vlechten en Zisel kijkt toe vanuit de deur opening. Het is ochtend, en Francine is slaperig, oogjes half dicht. Ze laat het getrek toe, beweegt mee als golven. Het heeft ’s nachts geregend, het temperatuur is gedaald, en alle ramen zijn vandaag open. Een bries jaagt door het huis heen.
Zisel heeft een broek aan vandaag. Het is mooi gestreken, een vouw in het midden. “Marie,” zegt ze, maakt iets droogs van de naam. “Wat een naam. Heb je dat zelf bedacht?”
Mirele werpt haar een snelle blik. Ze antwoord niet, ze vraagt: “Hoe heb je hem ontmoet?” Ze heeft het proberen voor te stellen: Zisel en haar man samen. Het enige wat Mirele van hem weet is dat hij een brede man is, een onrustige man, snel afgeleid, met een snor en een rookgewoonte. Ze probeert hem naast Zisel voor te stellen; ze probeert Zisel in zijn armen voor te stellen, pratend. Hoofden naar elkaar gebogen, lachend. Ze kan het niet, het beeld komt maar niet. Ze probeert Zisel lachend voor te stellen, zonder hem erbij. Kan dat ook niet.
Francine is zes, nu. Het was tien jaar geleden dat Mirele haar voor het laatst zag, met haar geschoren hoofd en ingevallen wangen en haar warme buik en koude handen onder het—
“Een etentje,” zegt Zisel.
Mirele herhaalt het: “Een etentje.”
“Een etentje,” zegt Zisel. “Wanneer je eet. Met andere mensen.”
Mirele vlecht het laatste punt van Francine’s haar. “Dwong hij je?” Ze zegt het in het Jiddish. Ze aarzelt bij het woord dwong—weet het even niet meer, en dan weer wel, een verwarring aan woorden en herinneringen en—hat er dikh—mease—
Zisel antwoord scherp: “Ik dwong hem.” In het Nederlands, nadrukkelijk.
Francine probeert om te kijken maar Mirele laat het niet toe. Ze houdt haar hoofd recht, verzamelt de warrige haren die ontsnapt zijn; kamt het naar achteren, achteren. Francine ruikt naar kind, naar gewassen kleden, en ze is warm, en toen Mirele even oud was als zij was ze nooit zo schoon, nooit zo stil. Nooit zo alleen.
Ze kust Francine’s haarlijn. “Ze is een lief meisje. Mooi,” zegt ze. Jiddish. “Ze lijkt op je.”
Zisel rolt een boze adem om in haar mond. Ze loopt rood aan, vlekkerig in haar wangen. Ze zegt niks. Ze staart naar Mirele's handen, los op haar dochters nek.
———
En dan—een dag dat Zisel haar kamer niet uitkomt. De deur blijft dicht. Francine accepteert het niet, wilt haar moeder zien, laat Mirele haar niet aankleden. Laat haarzelf niet optillen, maakt haar lichaam slap, druipt naar de vloer en blijft daar liggen.
Mirele klapt met haar handen, eens en luid, zegt, “Op! Hup! Aroef!”, en Francine staat op—fronsend. Ze is boos. Mirele zegt, “We gaan wandelen,” en Francine zegt, “Nee,” en toch doet ze haar schoenen aan in de gang.
Ze lopen langs de rosarium, langs de bomen. In het park kijkt Francine hoe een ander meisje de eendjes voert. Mirele zegt, “Wil je niet hoi zeggen?”, en dan is Francine verlegen, verstopt haar gezicht in Mirele's been. De populier staat in bloei en de lucht is vol met pluis, traag in afdaling.
Ze nemen de bus naar de stad zodat Mirele naar het postkantoor kan. Francine trekt aan haar hand: “Ik wil niet. Ik vind het saai binnen, ik wil—“ Ze trekt en trekt ook als ze binnen zijn, als ze in de rij staan. Mirele negeert het, houdt haar vast, sleurt haar mee. Ze komen aan de beurt en Francine jankt. Het echoot onder het hoge plafond. Er is geen post voor Mirele: geen bericht van overdracht, geen brief, niets van oom Avrum. Mirele's mond is droog als ze het gebouw uitlopen, haar hoofd zwaar. Ze koopt het kind een ijsje in ruil voor stilte en Francine eet het terwijl ze door blijft huilen.
Terug op de Emmalaan valt Francine in slaap op de bank. Mirele trekt haar schoenen voor haar uit. Haar voeten zijn klein, de nagels zijn klein, en alles bijna doorzichtig—huid en haar en het roze van haar nagelbedden. Haar handen zijn plakkerig. Ze heeft haarzelf uitgeput in haar verdriet.
Mirele blijft even waar ze is: op de grond, op haar knieën naast het slapend kind. De schoenen zijn in haar schoot. Ze drukt haar knokkels in haar ogen en wrijft en wrijft en stopt. Ze bedekt haar ogen zodat het even donker is—zodat er niets te zien is, even.
Het is namiddag in huize Huygens. De wolken reflecteren in een open raam. Een auto rijdt langs. Het dienstmeisje is nergens te vinden, de kok is weg. Mirele gaat naar boven op blote voeten. Zisels kamer is niet op slot en de deur gaat beleeft open. Het is donker binnen, gordijnen dicht, en Zisel is een vaag hoopje in bed. Ze ademt diep—ze slaapt.
Mirele trekt de deur achter zich dicht. De kast met de lade is maar een paar stappen verder maar het duurt een seconde voordat ze het kan zien, voor haar ogen wennen. Even staat ze daar, rug tegen het hout, hart zwaar. Ze denkt dat ze bang is, weet niet waarom. De ring is van haar. Van haar, van haar, en Zisel had—heeft—had het—
“Wat doe je?”
Zisel zit rechtop. Mirele is halverwege de kamer. Alles is in schaduw.
“Niks,” zegt Mirele. Het komt er verdraait uit, het woord krom in haar keel.
Zisel is een glim van een oog in het donker, een warrig silhouette tegen de daglicht-spikkels door het gordijn heen. “Wat doe je?”
Mirele aarzelt. Nogmaals, “Niks.” Ze fluistert het. Ze weet niet wat voor een vorm de daaropvolgende stilte neemt, nijdig of verontrust of verbaast, maar het is lang en het hangt zwaar. Het vult de kamer.
“Kom hier,” zegt Zisel. Dit, ook, is een fluister. Ze vouwt het deken opzij voor Mirele, een gebaar van—kom; een gebaar van, naast mij. Mirele gaat. Ze wilt niet trillen, wilt niet opgemerkt worden, wilt het allerliefst de kamer weer uit maar ze gaat: klimt Zisels bed in, de warmte in. Het is een overdadige warmte, de warmte van een lichaam dat te lang heeft geslapen, van een slaap die je hoort weg te nemen en niet tot rust brengen.
Ze verwacht dat er iets gaat komen, nu, een scherpe vraag of een beschuldiging, maar niets aan woorden komt. Zisel gaat weer liggen. Het is half ongemak en half als thuis zijn—als een jeugdkamer inlopen, een tuin waar je zo vaak hebt gespeeld.
“Ga liggen,” zegt Zisel. Ze reikt uit en trekt aan Mirele, aan haar mouw. Ze is nog steeds onzichtbaar in de schaduw. Dit is de eerste keer dat ze Mirele heeft aangeraakt, sinds—sinds.
“Zisel . . .”
“Ga liggen.”
Mirele leunt, gaat liggen in stappen—elleboog, zij, hoofd. Er is genoeg ruimte. Het is niet zoals hun bed op dat zolder, niet zo klein of zo koud of zo oud, en toch—toch. Haar hartslag is een ruis in haar oren. Zisel doet haar mond open met een geluid als een druppel.
Een hand tussen hun in. Zisel, lange vingers, raakt Mirele's wang. Mirele's oor, wenkbrauw. Mirele zegt alles in een fluisterend adem: “Je verdween. Waar—ik wist niet of je—waarom—ik kon, ik kon mee, waarom—“
Zisel duwt haar palm over Mirele's mond. “Shh.” Mirele doet haar ogen dicht. Zisel laat haar los, komt dichtbij, haar adem snel en oneven—voorhoofd tegen voorhoofd en Mirele beweegt tegen haar vingers aan, de vingers op haar lippen, en alles is sloom en stroperig, een herinnering aan bedden, aan kwaad onder de dekens en verloren op een ochtend zonder—
Zisel draait om. Het gebeurt snel en Mirele loopt achter, ze voelt nog steeds het gewicht op haar lippen en de warmte van aanraking. Zisels rug is nu naar haar gekeerd. Ze blijft dichtbij—Mirele kan de rappe op een neer van haar ribben aanvoelen.
Ze is nog steeds zo klein. Mirele voelt zich nog steeds zo groot, zo lang, naast haar. Het doet iets met haar. Het heeft altijd iets met haar gedaan—willen uitreiken. Willen duwen, pesten, trekken. Trekken. Naar haar toetrekken. Haar buik draait om en om en er is niemand meer op de wereld behalve Zisel die de binnenkant van haar oude huis heeft gezien; niemand die nog weet hoe haar moeder klinkt als ze boos is, niemand die weet wat de kleur van Mirele's sjabbat jurk was.
Ze snapt dat ze in slaap zijn gevallen omdat iemand ze wakker maakt: Francine, aan het bedeinde, haar kleine handje op Mirele's been over de dekens heen. Ze lijkt in de war. Ze heeft een afdruk van de bankkussen op haar wang. De deur is open. Het is bijna avond.
“Oh,” zegt Mirele, en Zisel wordt langzaam wakker, maakt een geluid. Mirele gebaart naar het kind. “Kom er bij, lieverd.” Ze laat Francine tussen hen in kruipen. Het bed ruikt naar te-lang-stil, naar ziek. Naar de achterkant van een warme nek.
“Ljoebinke,” zegt Zisel, half slapend. Mirele heeft het woord enkel in de mond van moeders gehoord, vroeger. Mijn lief. Mijn schat. Zisel pakt Francine’s handje en kust het—tien kleine kusjes op een rij.
———
Op de avonden dat het gebeurde, gebeurde het zo: Zisel besloot het en Zisel zette het in werking. De zolderkamer was op z’n stilst en Mirele was of aan het dutten, aan het lezen, een verhaal aan het vertellen en Zisel kwam dichtbij met de energie van een strakgetrokken elastiek. Vaak was ze vijf stappen verder, had ze in stilte zitten wachten, had ze haar eigen beweging opgespaard en wanneer ze Mirele aanraakte ging het te snel: een hand die trok, haar mond hard op Mirele's, en niets was dan genoeg. Mirele kon dan nooit genoeg geven. Zisel zei dan, “Doe—gewoon—kom—” en Mirele deed, deed het harder, kwam naar haar toe, en toch was het niet genoeg.
Zisel had moeite met stil zijn. Ze klaagde achterin haar keel, ze hisste, ze zei Mirele's naam als een eis totdat Mirele bovenop haar rolde en haar polsen het bed in drukte en zei: “Genoeg.”
Dan werd Zisel stil. Haar mond werd dan klein, haar ogen groot. Ze probeerde tegen Mirele aan te wrijven, buik tegen buik, maar Mirele hield haar vast op haar plek met knieën en armen en een grom. Het was iets, het aanzien ervan: het toneel van Zisels vechten voordat ze het dan opgaf. Voordat ze slap het matras in ging, alsof het van haar gewonnen was. Alsof Mirele het gewonnen had. Het deed iets heets door Mirele heen racen, en het voelde als woede, als frustratie—wie had tijd voor toneel, voor janken en trekken en duwen alleen om stilgemaakt te worden. Wie had er tijd voor met de winter buiten en de vliegtuigen in de lucht en mevrouw Lieneke beneden aan het luisteren. Aan het wachten. Woest,maakte het Mirele, en warm, en ademloos en zwaar waar ze lag bovenop Zisel. Ze aten allebei zo weinig. En toch voelde ze zich sterk, zo, Zisels kleine polsen in haar grip.
Zisel zou dan iets zeggen, iets opzettelijk lelijk. Iets als, Wat ga je nu doen, bijten? Ga je mij bijten?, en Mirele zou dan sissen, Ik zei stil, en Zisel zou dan zeggen: bijt me. Bijt me. Bijt—
Tot Mirele haar beet.
En daar, in dat bed, een openbaring: dat haar lichaam iets was wat kon nemen, wat gewicht kon hebben. Daarvoor begreep ze haar eigen lichaam zo: meer als beschouwing dan middel. Samuel kneep in haar borsten omdat hij ze mooi vond en wanneer ze ’s nachts amandel olie dr haar in liet trekken was het zodat het de volgende dag zachter zou lijken. Haar nagels hield ze schoon en haar jurken moesten strak bij de taille en als er naar haar gekeken werd was het goed, en het klopte—ze was er ook om bekeken te worden. Ze was er niet om zwaar te zijn, om zwaar op iemand te liggen, om iemand tot stilte te brengen. Haar lichaam was er niet om iets van iemand te winnen. En zwaar was ze met een hand over Zisels mond, de ander tussen Zisels benen—in haar, pompend. Haar tanden lieten afdrukken op Zisels nek. Terwijl het gebeurde wilde ze het. Toen het over was wist ze niet meer wat ze wilde. De winter was koud en de kamer had geen zuurstof en het boekje hadden ze driemaal uitgelezen. In haar slaap droomde Mirele niet meer, nooit meer.
Een paar jaar na de oorlog zou Mirele naar een cafe gaan met een vriendin, en eenmaal daar zou ze geen zin meer hebben in het feestje; ze zou in een hoek zitten, rokend, haar wijn drinken. Een meisje—een vrouw, een meisje—zou haar die nacht opmerken. Ze was klein en koppig en zou zich fixeren op Mirele, de hele avond naar haar terugkeren, vragen stellen, geïrriteerd raken wanneer Mirele geen vragen terug stelde. Ze zou Mirele en haar vriendin uitnodigen bij haar thuis, want ze woonde bij haar tante, en haar tante had een kast vol drank. Mirele's vriendin ging naar huis. Mirele ging met het meisje mee. Ze wist, toen, wat ze dacht in Mirele te zien, zag het in de manier waarop het meisje naar haar keek—net te lang, net te gewillig. Ze wist waar het meisje op hoopte en gaf het haar: in de badkamer, het meisje zittend op de wasbak en Mirele staand met een deftige hand tussen hen in. Onder haar rok, over haar onderbroek en dan onder, en dan diep. Snel. De flesjes op het badrand trilden en een paar vielen in de kuip. Het meisje wiegde met haar mee, hield Mirele's hoofd vast, ademde tegen haar wang, zei, Ah, ja—ja—
De lente was langzaam in haar opkomst en de vorst hield zich koppig aan de grond vast. Wanneer Zisel het wou, dan wou ze het snel, dan wou het zo snel dat het haar overkwam, bijna, en na dat het over was wou ze strak worden vastgehouden. Dan wou ze in Mirele's nek blijven, tegen haar aan kruipen, klein zijn. Overdag werd Zisel steeds stiller, steeds sneller afgeleid. Ze stond vaak bij het raam, een kier open, en luisterde naar wat er buiten gebeurde; vaak gebeurde er niks. Soms fietste iemand langs. Dan hield Zisel haar adem in. Mirele keek, en dacht aan hoe groot haar hand voelde wanneer ze Zisel over haar ribben vasthield. Hoe het voelde om met haar adem mee te bewegen—in, uit.
’s Nachts werd Mirele soms wakker en was Zisel weg. Uiteindelijk kwam ze terug, koude neus en koude voeten, en Mirele fluisterde, “Waar was je?”, en Zisel zei dan, “Nergens, nergens nergens,” en was dan heel lief: kusjes, zacht pratend, haar buik tegen Mirele's.
En soms was ze ook lief. Zonder reden, zonder dat het ’s nachts was, zonder dat ze iets wou. Soms raakte ze Mirele aan alsof er iets te leren was, alsof het allemaal heel aandachtig moest gebeuren; soms leunde ze haar rug tegen Mirele's borst, zittend, en zei ze kleine dingen: een moedervlek, merkte ze op, en raakte de vlek aan. Grote handen, besloot ze, en pakte een van Mirele's handen op, inspecteerde ze. Soms keek ze lang, mond strak en ogen week en soms duwde ze Mirele's trui omhoog en kuste haar buik, het donshaar om haar navel. Ze kuste haar tepels en de onderstand van haar borsten en dat, meer dan al het ander, was wat Mirele tot een halt kon brengen—haar strak kon trekken en haar gedachtes tot ruis kon maken en dan hield ze Zisel tot haar. Voor even was dat het enige wat bestond: Zisels warme mond en een vaag idee van later, van ooit ouder zijn, een beeld van een slaapkamer met een lange raam en een gordijn en een bries die het bol blies; de rust van geen gevaar en het tegen je aan mogen houden van een lichaam in de ochtend, een idee van vele ochtenden, van zo, van Mirele's handen in het korte van Zisels haar en—
Bommen vielen op veld vijftig kilometer verder op. Een krater, een paar dooie koeien. Een keer maakte Zisel haar schoon met een natgemaakt doekje en kuste haar toen op haar kruis. Kuste haar met tong en Mirele dacht dat ze zou stikken. Ze hield de kussen vast, hield haar dijen strak om Zisels hoofd, kon haar ogen niet openhouden en alles ging te snel, klom te hard, en toen riep Mevrouw Lieneke van beneden naar boven dat ze moesten komen helpen. Zisel met de was opvouwen, Mirele met de aardappelen schillen. Mirele kon Zisel niet aankijken, was bang voor wat ze zou zien: de glans om haar mond, haar kin. Ze had het op een mouw afgeveegd en toch, en toch. Mirele wist niet meer hoe ze het schil mes moest vasthouden. Haar handen trilden. Ze voelde het op haar dijen, nog steeds, hetoverblijfsel.
Ze aardappelen kookten op het vuur. Mevrouw Lieneke was op een neer naar Zwolle gelopen voor een extra voorraad: een zakje suiker, een hard stuk kaas, bieten. Mirele en Zisel mochten bij de haard wachten. En wanneer het eten klaar was mochten ze weer naar boven, twee aardappelen op een bord, één per persoon. Mirele zette het bord neer, zo haastig dat het bijna viel, zei, “Zisel—Zisel—”, reikte naar haar met klunzige handen, onbeholpen, en zo maakte af wat ze waren begonnen: niet eens op het matras maar met Mirele met haar rug tegen de muur, nagels in het gips. Zisel op haar knieën, hoofd onder Mirele's rok, handen hard op Mirele's dijen.
Toen het klaar was zoenden ze. Het smaakte zuur, op de manier waarop huid en slaap zuur kunnen zijn. Zisel leek trots, op dat moment. Gretig in het goed willen doen. De aardappelen waren koud.
Mirele fantaseerde over de zomer, over zwemmen in Maarssen. Het was April en een verlegen rij aan crocussen was langzaam in de achtertuin aan het opkomen. Het was ochtend, en Zisel wreef tegen haar aan terwijl ze praatte—lui, opgewonden. Er was geen haast. Hun benen waren verstrengeld. Mirele had het over het koude water, over de rieten in zwemmen waar niemand ze kon zien, en Zisel hield haar mond open tegen Mirele's aan—geen kus, enkel een gedeelde adem. Even waren ze stil. Mirele trok haar dichterbij. Zisel zei, stil en ademloos, “Het is niet—het is niet waar dat—dat we niets hebben, dat je niet—“
“Wat?” Mirele kon haar niet volgen, en Zisel bewoog harder, sneller, zei: “Dat je niet van jezelf bent. Dat je niets meer hebt.”
Een flits aan realisatie: dat Zisel woorden onthield. Dat ze luisterde op een andere manier dan dat Mirele luisterde, dat ze aan zinnen vasthield als een belofte. Ooit had Mirele gezegd, Niets is meer van mij, ik ben niet eens meer van mij, en toen was Zisel stil, en nu was ze klaar om te antwoorden.
“Van mij, ben je,” was wat Zisel haar wou zeggen. Een gedeelde adem—onder de dekens, benen en dijen, wrijvend en het natte, het warme, het— “en mij mag je—mij mag je—“
Mirele zoende haar. Ze wou de rest niet horen. Ze trok, duwde, vond wat ze zocht met twee vingers en een duim. Ze beet Zisels lip, haar kaak. Zisel hield zich aan haar vast en stokte naar adem.
Volgende dag was Zisel weg. Met haar, een ring.
———
Zisel zegt, “Wijn?”, en Mirele zegt, “Ik moet naar huis,” en Zisel zegt: “Johan komt pas laat thuis. Wijn?”
Het was een lange uit elkaar getrokken dag. Francine was al wakker toen Mirele aankwam—was bij haar moeder op de kamer, kletsen, een speelgoed aan het laten zien. En Zisel was geduldig met haar, luisterde naar haar. Ze keek op toen Mirele bij de deur kwam te staan—hield haar blik. Mirele had niet geweten dat je ook zo iemand kon missen: door woede heen. Terwijl je in dezelfde kamer was.
Zisel volgde ze van een afstand, het spelen en het eten en keek hoe Mirele Francine haar kamer liet opruimen. En ’s avonds at ze mee. De kok had slavinkjes gemaakt. Mirele sneed Francine’s vlees in stukjes, en Zisel staarde, en Mirele wou zeggen: als je moeder dit wist. Varken aan tafel, als je moeder dit—
“Ik heb ergere dingen van varken meegemaakt,” zei Zisel, alsof ze het kon horen, en schonk haarzelf een flinke glas wijn. Toen Mirele Francine naar boven bracht om naar bed te gaan wou Francine niet gaan slapen, ze wou bij mama blijven, bij Mirele, en Mirele zei: “We zijn er morgen weer. Iedereen is er morgen weer. Niemand gaat weg, iedereen is er morgen . . .”
En nu, beneden, zegt Zisel: “Wijn?” en geeft Mirele een glas wijn. Mirele drinkt niet vaak, meer, en wanneer ze drinkt is het niet veel. Het gaat naar haar hoofd. Zisel zet muziek op, een plaat, iets Frans. Ze zegt dat Mirele moet gaan zitten en gebaart naar de bank en gaat zelf aan de andere kant zitten, haar knieën onder haar. Ze lijkt aangeschoten—losjes, slaperig. Haar mond is paars gemaakt, open, een glimp van iets donkers—de afstand van een knoopje tussen haar tanden. Ze heeft haar mooie broek weer aan, een gladgestreken bloes. Haar haar heeft ze tot een bob gekruld. Ze is—ze is mooi. Ze ziet er uit alsof ze enkel van scherpe randen is gemaakt.
Zisel zegt, “Alles is beter nu jij er bent. Alles. Francine is . . . ” Ze dwaalt af. Ze is niet aangeschoten—ze is dronken.
Mirele's glas is in haar hand warm geworden. Ze zegt: “Je hebt iets dat van mij is, Zisel.”
Zisel kijkt haar aan. Haar ogen zijn wazig. Ze heeft niet gehoord wat Mirele zei. Of ze heeft het wel gehoord, maar de woorden tot iets anders gemaakt, en ze schommelt naar voren om Mirele te kussen. Mirele haar hoofd draait weg, houdt Zisel tegen met een hand. Ze zegt, “De ring.” Ze zegt, “Mijn ring, Zisel.”
Dit maakt Zisel wakker. Zisel zwaait terug, kin ingetrokken—ze slikt.
“Je hebt het gehouden. Gestolen en gehouden.”
Zisel doet bijna haar ogen dicht en dan snel open. Ze zegt, “Je bent door mijn spullen gegaan.”
“Jouw spullen?”
Zisel duwt haar stekels uit. Alles gaat star—mond, schouders. Ze zet haar glas neer en staat op, moet haar balans vinden, en loopt dan boos de kamer uit. De trap op. Mirele volgt haar, en vindt dat zij ook boos is—dat ze nu allebei boos zijn. In haar kamer trekt Zisel de kast open met een ruk en de la gaat open en de ring komt tevoorschijn. Een vergeeld doosje, uit elkaar vallend.
Zisel neemt twee stappen in Mirele's richting. Duwt het tegen haar borst—geeft het zo. Neemt een stap terug. “Alsjeblief.” Ze zegt het als een belediging.
Mirele wilt het openmaken, checken of de ring er nog is—of het heel is, of het hetzelfde is. Ze doet het niet. Ze blijft staan.
“Wat ga je er mee doen,” zegt Zisel. Haar woorden komen er wijn-zwaar uit. “Trouwen? Ga je trouwen, nu?”
“Misschien.” Ze wacht even—besluit, zegt: “Ik ga naar Amerika. Ik heb een oom, ik ga, binnen een maand ben ik weg. Voor altijd ga ik weg, ik kom niet meer terug. En misschien ga ik trouwen, waarom niet, waarom zou ik blijven en—voor jou heeft het uitgepakt, of niet? Elise, Elise Huygens? Mooie naam, een mooie huis. Een dochter. Een dienstmeisje, al dat geld, god. Niemand die weet wie je bent of wie je was of waar je—“ ze kan haar gedachte niet afmaken.
“Je mag gaan.”
“Zisel—”
“Je mag gaan,” zegt Zisel, en draait van haar weg. Ze is nu enkel een rug: schouders strak, adem op een neer, snel.
Het doosje met de ring voelt stoffig in Mirele's hand. Ze houdt het harder vast. Ze loopt de kamer uit—de trap af—de gang in. Doosje in haar zak, schoenen aan. Ze rent bijna de deur uit. Ze valt bijna van haar fiets, onhandig, bibberend. Het is een warme avond. Haar wangen zijn nat als ze onder de brug fietst, langs de donkere Vecht.
Thuis, op haar kamer, zit ze op haar bed en pakt ze het doosje uit. Een bedje van katoen. Een ring: goud. Een klein huisje.
Niets van belang had de oorlog overleeft. Niets behalve haarzelf, niets behalve de ring, niets behalve—
Ze houdt een kussen tegen haar mond aan. Ze droomt tweemaal, die nacht: eens over haar moeders handen. Het was sjabbat en haar moeder hielp haar met handen wassen: een schaal met water, een karaf. Ze was heel klein en kon bijna niet bij het aanrecht. In haar tweede droom was ze in het kamp. Ze wou zich verstoppen en wist niet waar.
———
Ze was Samuel Cohen tegengekomen, een paar jaar geleden. In Den Haag op de boulevard. Hij was met een paar vrienden, zij was met een paar vriendinnen. Ze waren allemaal bij dezelfde cafe gaan zitten. Aan de bar, kwam hij naast haar staan. Raakte haar heup aan. Hij zag er precies hetzelfde uit, bijna precies. Het was een warme dag en hij had zijn mouwen omlaag gevouwen. Ze wist wat dat betekende. Hij zei, “Goed je te zien.”
Hij miste drie vingers op zijn linkerhand. Later, bij hem thuis, trok ze zijn broek uit en vond dat zijn been een stuk vlees miste—een krater aan een inham. Ze ging op haar rug liggen en liet hem naar binnen. Het was haar eerste keer met een man. Het voelde als te veel en niet genoeg tegelijkertijd. Er was te veel beweging en alles ging te hard. Ze zei, “Pak mijn borst vast,” en dat deed hij, en nog steeds was het niet genoeg.
Daarna zei ze, “Weet je dat jij mijn eerste zoen was?”, en hij hoorde haar niet, lag naast haar, blik op oneindig. “Samuel,” zei ze. “Sam. Sam.” Ze raakte zijn arm aan en hij schrok en duwde haar van hem af en kwam toen bij en zei: “Sorry, sorry, sorry—“
Hij bakte haar een ei. Hij had lekker brood, en jam, en ze vroeg hoe hij eraan kwam en hij zei: “De bovenbuurvrouw vindt me zielig.” Hij glimlachte: “Ben ik ook.”
Toen ze wegging zei hij: “Sterkte.” Niet, wanneer zie ik je? Niet, wie heb je nog meer gevonden?
Ze kuste zijn wang. Ze nam de trein terug naar Utrecht. De toren stak alles eerste boven alles uit, en dan de rest: de huisjes, de kerken, de daken. Sterkte.
———
Zisels deur is dicht en gaat niet open. Mirele probeert het, een zachte klop, en hoort niks.
De ring draagt ze zoals ze dat vroeger deed, om een ketting om haar nek. Het is een warme punt tegen haar huid, onder haar jurk. Francine vindt een zwerfkat in de tuin en wilt het houden. Het ding miauwt en miauwt alsmaar. Het wilt niet weg. Uiteindelijk moet Mirele het dier oppakken, de voordeur uit gooien, en de deur weer dichtdoen.
Francine vergeeft haar niet.
———
Marieke wilt iets gaan drinken. Mirele kent haar maar een jaar, heeft haar via via leren kennen, een zus van een vriend van een iemand. Soms gaan ze dansen, soms gaan ze naar de film. Ze hebben elkaar niet veel te vertellen, maar ze zijn beide vaak alleen.
Marieke staat buiten Mirele's deur te roken wanneer Mirele in de avond aankomt. Ze glimlacht, zegt, “Gaan we wat doen, of wat?”
Ze gaan wat drinken. Het is al laat. Marieke vindt een groepje mannen aan de bar om mee te praten. Mirele, snel dronken, blijft aan hun tafel en kijkt de ruimte in; het goud en het glimmende van de tap, al het hout, lichamen en lichamen breed en zwetend en heel. Zoveel mensen die nog leefden op de wereld. Avrums brief is in haar zak en ze raakt het aan, door het stof van haar jurk. Misschien ben ik hier straks niet meer. Ze probeert Amerika voor te stellen, dat deze bar Amerika is, dat ze daar al is, en alle mensen in de bar Amerikanen zijn. Mensen die niets met haar te maken hadden.
De volgende dag komt ze loom aan op de Emmalaan. Francine is druk. Mirele laat haar in de tuin rondrennen en zit zelf in een van de tuinstoelen, half in de schaduw. De zon door de bomen is soms fel en soms zacht. Ze dut, slaapt half, wordt wakker wanneer een wolk over de lucht heentrekt. Francine is nergens te zien. De tuin is leeg en stil. Mirele rent heen en weer, zoekt, gaat naar binnen, naar boven en kan het kind daar ook niet vinden. Ze aarzelt bij Zisels deur—een moment, en gaat weer naar beneden. Ze roept, “Frankje! Frankje!” Haar stem trilt.
Ze vindt Francine diep tussen de bomen. Francine kan haar lach bijna niet inhouden. Gister had het geregend en de grond is nog steeds damp, nat in stukken, en Francine had een plasje modder gevonden—heeft zichzelf erin gerold. Ze zit er onder. Mirele zou haar niet hebben gezien, was het niet voor haar gele haren.
“Mijn god,” zegt Mirele, en Francine lacht op z’n kinds, opgezet, vol adem. Ze zegt,
“Ik was aan het verstoppen!” Ze zegt, “Zo kan nieeeemand mij vinden.”
Mirele houdt zich vast aan een boomstam en probeert haar maag rustig te houden, haar mond dicht, een hand over haar mond. Francine vraagt of ze ziek is, en Mirele zegt nee, en doet haar boven in bad. Het water is lang donker voordat het helder wordt. Ze vullen de kuip en Francine mag met zeep spelen. Mirele zit naast het bad, mouwen opgerold. Haar wangen voelen strak en droog.
Ze is Francine’s haar aan het inzepen wanneer Zisel binnenkomt—in haar kamerjas, half boos, een halfwoord uitgesproken en dan is ze stil. Francine zegt, “Mam!”, en beweegt, en Mirele moet haar rustig houden zodat het zeep niet in haar ogen komt.
“Jullie maken een kabaal,” zegt ze. Ze klinkt beduusd. Ze staart naar Mirele's arm, het zachte binnenste, de tattoo. De nummers. Ze slikt.
Francine’s kleren liggen in een modderig hoopje in de hoek. Mirele zegt: “Ze kwam in de modder.”
Zisel heeft geen weerwoord. Ze kijkt de badkamer in, even. Kijkt naar haar dochter en weer naar Mirele en weer naar haar arm. Ze gaat weer weg.
Tijdens het eten vraagt Francine: “Ben je boos?” En Mirele realiseert zich dan dat ze stil is geweest, geen woord heeft gezegd, Francine’s gepraat heeft aangehoord zonder te antwoorden. Dat ze voor zich uit heeft gestaard. Ze is licht in het hoofd en heeft geen honger.
“Nee. Nee, lieverd, alles is . . .” Ze weet niet wat alles is. Ze zegt Francine dat ze haar bord moet leegeten en eet haar eigen bord niet leeg.
Nadat het kind naar bed is ziet Mirele dat Zisels deur open is gelaten. Het is wat het is: een uitnodiging. De geur van sigaretten. Mirele stapt binnen; Zisel is bij het open raam aan het roken. Haar mond lijkt—boos, rood. Gebeten. Ze erkent Mirele met een snelle blik, een korte adem uit. Zucht een wolk rook het raam uit.
Mirele komt bij haar staan. Ze weet niet wat ze wilt, alleen dat de dagen een waas zijn geworden en dat ze elke ochtend met een hoofd als siroop naar Wittevrouwen fietst. Dat ze buikpijn heeft, dat ze kwaad is, dat ze Zisels weggestopte bestaan voelt door de deuren heen, door de vloeren heen. Een jeuk aan haar rug, een ruk als aan een touweinde.
Zisel kijkt haar aan. Ze is een kop kleiner, moet omhoog kijken. Alleen maar het licht aan het bedzijde is aan. Met een sigaret in haar mond, pakt Zisel Mirele's arm, duwt haar mouw omhoog. Haar vingers—bekend. Hard. Lang, de toppen koud. Ze raakt de nummers aan. Langzaam, en dan—
Ze gooit haar sigaret het raam uit en stapt weg. Ze ademt gek, snel, sneller, loopt verder de kamer in, beweegt als op zee, alsof ze gaat vallen—houdt zich vast aan het bedeinde. Mirele gaat naar haar toe, geeft haar een hand voor balans, trekt haar recht, en Zisels ogen zijn zo groot. Zo groot. Ze snikt, een grimas, en haar handen zijn op Mirele: op haar armen en schouders en gezicht. Ze trekt aan haar, trekt Mirele tegen haar aan. Ze is misschien aan het huilen, misschien naar lucht aan het happen. Mirele laat het toe, heeft haar vast, haar neus tegen Zisels kaak en Zisel klauwt aan haar alsof ze haar niet snel genoeg—niet hard genoeg kan vastpakken. Het is een omarming van geweld, en dan een gedeelde adem. Een veeg van een onderlip tegen een mondhoek. De kus begint met een geluid als pijn en gaat zo door: Zisels mond open, wijd—en dan ineens zijn haar tanden scherp op Mirele's lip. Mirele duwt haar tegen de muur aan, voelt aan haar: haar taille, haar dijen, haar ribben. Zisel ademt, ah—ja—
Mirele heeft een hand onder het zijde van haar nachtjapon. Zisel wiegt tegen haar aan, kantelt haar heupen, zeurt, laat haar niet los. Beneden gaat een deur hard dicht. Zisel duwt Mirele van haar af, snel, en even staan ze zo: zwaar ademend, een meter van elkaar af. Zisels jurkje is rond haar heupen gebundeld en het kamerjas is van haar schouder af. Haar mond is gezwollen, ruw gemaakt.
Stappen de trap op. Zisel trekt zich recht, zegt, “Ga!”, duwt aan Mirele. Mirele loopt snel. Ze veegt haat mond af aan haar mouw, en realiseert—trekt haar mouw snel omlaag—
De heer Huygens komt ze halverwege de trap tegen.
“Oh!” zegt hij. Ze staan beide even stil. “Marie! Moest jij niet allang naar huis?”
“Ja,” zegt ze. Ze is buiten adem, probeert het niet te laten merken. “Ja. Tijd verloren.”
“Nou, hup,” zegt hij, en laat haar langs.
———
De magnolia is uitgebloeid. De bloemen zijn bruingestamp op de stoep. De boom zelf staat helder groen, armen wijd. Trots. Zisel doet de deur open, niet het dienstmeisje. Francine is wakker en aangekleed en beneden, blij om Mirele te zien, blij te vertellen dat mama met haar de ochtend had doorgenomen—haar haar had gekamd, met haar een jurk had uitgekozen.
Zisel is ongeduldig met het verhaal. Ze staat naast Mirele net buiten de gang, haar knokkels tegen de achterkant van Mirele's hand. Het is opzettelijk. Mirele draait haar hand om. Zisel pakt het met een koortsig geluid. Ze onderbreekt het kind om te zeggen: “Francine wat hebben we afgesproken?”, en Francine neemt diep adem, zegt:
“Dat ik even netjes zelf ging spelen.”
“Juist,” zegt Zisel, en kijkt naar Mirele, vluchtig. Ze wilt. Ze vraagt.
Mirele laat haar los en loopt met Francine naar de tuin en gaat op haar knieën zodat ze op Francine’s hoogte is en houdt haar vast bij haar schouders en zegt: “Kijk, kijk met me mee, lieverd. Zie je?” Ze wijst naar de bomen rand. “Daar. Niet verder dan daar, ja? Niet verder dan de tweede boom. Ja? Zeg het. Laat het me zien.”
Francine loopt naar de tweede boom en blijft daar staan.
“Juist, heel goed. Precies.” Ze gebaart dat Francine terug moet komen, vertelt haar: “Mama en ik gaan even boven praten. Ja? Ga je goed gedragen?”
“Ja,” zegt Francine.
“Goed zo.” Ze kust Francine’s haar. “Goed zo.”
Zisel pakt haar hand op de trap naar boven. Ze heeft haast. Er hangt een nevel tussen hun in. Zisels hand is warm, de trap is oneindig, en de herinnering aan gisteravond trekt aan haar binnenste—aan haar longen, een plotse ruk. Haar mond is droog. Zisel doet de deur achter ze dicht en is een en al beweging—rillend, hijgend. Het is zo vroeg, ze zijn zo wakker. Er is geen schaduw van nacht, van slaap, iets om achter te verbergen. Ze weten niet waar eerst aan te raken en hun handen botsen, gezichten rommelig tegen elkaar aan. Het raam staat open. Zisels mond glijdt telkens van de hare: ze wil te veel te snel, Mirele's kaak bijten, naar nek. Trekt aan haar, trekt totdat hun benen verstrengelen, doet haar hand over Mirele's hand en duwt het omhoog, haar dij op.
Het gebeurt snel en het gebeurt zo: Zisel met haar borst tegen de deur gedrukt, Mirele achter haar, tegen haar aan, mond op haar nek. Haar rug, de bolling van haar wervel. Het zweet van haar haarlijn. Ze is in Zisel, vingers heet en diep, en het is bekend en het is iets wat ooit even thuis was en Zisel rijdt het als een vlaag, als een golf—ze heeft Mirele vast bij haar voorarm. Ze zegt Mirele's naam. Ze noemt haar lief—Lief—zo, lief—
Als het voorbij is, is Zisel zacht en sloom. Ze draait zich om in Mirele's armen, wrijft langzaam tegen haar aan, komt op adem. Ze trekt aan Mirele's jurk, de knoopjes—doet ze open. Zoekt haar borst, vindt het, kust het. Haar borstbeen, haar tepel. De ring, aan de ketting, kust ze ook. Neemt het wazig haar mond in. Laat het eruit vallen.
Mirele's hart bonst hard en ze weet dat Zisel het kan voelen, het kan horen. “Ze stuurden me weg, nadat je ging. Nadat je van ze had gestolen.”
Zisel verstopt zich in Mirele: haar borst, haar nek.
Mirele zegt, “Ik was alleen.” Een lange stilte. Ze voegt toe, “Je hebt het gehouden,” en ze bedoelt: waarom heb je het gehouden? Ze bedoelt, Waarom nam je het mee? Waarom dat en niet—
Zisel mompelt: “Het was het enige wat ik had. Van vroeger. Het enige . . . Misschien heb ik je verzonnen. Misschien ben je hier niet, misschien . . .” Het is geen antwoord. Ze gaat door, zegt, “Je had gelijk. Ik ben net een goy. Ben ik geen goy? Ben ik geen—“
Mirele omarmt haar met een harde druk zodat ze ophoudt met praten. Zodat Zisel haar ook omarmt, ogen dicht, mond tegen haar sleutelbeen. De ring is een hard stuk metaal tussen hun in.
Beneden in de tuin is Francine niet afgedwaald. Ze zit netjes op het gras een plaatjesboek te lezen. Ze is haarzelf een verhaal aan het vertellen. Ze eten lunch, met z’n drieën. Buiten, in de tuin. Francine mag op mama’s schoot terwijl ze eet, en Mirele snijdt het broodje in stukjes voor haar. Ze kamt het haar uit haar gezicht voordat ze een hap neemt.
Mirele zegt tegen Zisel: “Ze heeft vrienden nodig.”
Zisel houdt haar dochter vast en ruikt haar hoofdje en zegt: “Denk je?” Zegt: “Ik had ze ook niet.”
Mirele kijkt weg. Haar huid is teder waar Zisel haar had aangeraakt, gekust, gebeten. Haar keel is dicht. De tuin ruikt naar gras, vers gemaaid gras, en grond—opgehaald, omgekeerd.
———
Het geld komt binnen. Een brief van oom Avrum wacht haar bij thuiskomst op een avond: hij heeft een lening afgesloten en een paar vrienden hebben bijgedragen en een Joodse organisatie uit Brooklyn heeft toegezegd de kosten te dekken van het eten aan dek. Het is twee pagina’s aan dit: overmatige details over hoe de financiën hebben gewerkt, geschreven in een haastig script. Hij klinkt moe, onafgemaakte zinnen, weggestreepte woorden. Hij klinkt ook trots. Hij klinkt alsof hij wilt dat ze snel komt. Voordat je het weet, zegt hij, ben jij hier lieve Mirele en je gaat het fijn vinden hier er is altijd veel te doen en veel mensen zoals jij en ik en je moeder, zichrona l’Bracha, ik kijk er zo naar uit om je—
Het geld is overgemaakt. Ze gaat langs de bank op een hele vroege ochtend, onderweg naar de Emmalaan. Haar handen trillen op de balie wanneer ze haar naam doorgeeft. De vrouw achter het glas zit onbewogen, noemt het bedrag, vraagt Mirele of ze het wilt opnemen, en zo ja, in briefjes van hoeveel?
Mirele stuurt een kort bericht op de achterkant van een ansichtkaart: Dankuwel. Dankuwel. Dankuwel. Ze weet niet wat ze verder moet schrijven—ze wilt het vijf keer meer schrijven. Ze zegt: Misschien dan ik sneller aankom dan deze kaart. Dan ben ik diegene die het voor u in ontvangst mag nemen. Tot snel.
Die middag valt Zisel in slaap op de bank, haar hoofd in Mirele's schoot. Francine is op de grond aan het kleuren. De radio staat aan, een schouwspel. In de gang staat Mirele's tas als een brandende kool, al dat geld. Ze kan morgen weg, zou ze het willen. Ze kan morgen weg. Zisel heeft een losse hand om Mirele's knie, en soms knijpt ze zachtjes in haar slaap. Er is een paarse plek achterop haar nek in de vorm van Mirele's tanden.
Het dienstmeisje komt de kamer binnen met een stapel opgevouwen was. Ze merkt ze op, alle drie, even, ogen scherp—en kijkt weg. Loopt naar boven.
Thuis verstopt Mirele het geld: een deel in een gat diep-diep in het matras, en deel in een doos in een schoenendoos in een tas bovenin de kast. Als het klaar is staat ze in het midden van de kamer en veegt haar zweethanden af aan haar rok, en kijkt verschrikt rond. Haar huisgenoot komt binnen en vraagt, “Wat doe je?”, en Mirele zegt: “Niks, niks,” en loopt een strak rondje rondom de buurt. Ze rookt drie sigaretten en ruikt het op haar vingers de rest van de avond.
———
Zisel wil weten waar Mirele woont. Mirele vertelt het haar, en Zisel kijkt op, stil, en Mirele zegt: “Niet indezelfde straat. Een paar verderop, aan de andere kant van het water.”
Zisel blijft haar aankijken. Ze zijn aan tafel, het is avond. Francine is al aan het slapen. Ze hadden een tijdlang op de donkere gang in een omarming gestaan, koortsig, kussend, tot Mirele zei, “Hij kan zo thuiskomen, ik moet weg,” en Zisel zei, “Nog even, nog even, nog een wijntje,” en dat was de compromis: aan tafel, een wijntje. Zisels raakte haar aan en liet haar niet los—een hand tussen Mirele's schouders, op haar nek, in d’r haar.
Zisel zegt, nu: “En niemand—er is niemand van vroeger?”
“Niet veel. Niet in Ondiep.” Ze neemt een adem. “Ik ben een keer Samuel tegengekomen.”
“Hm.”
“Meeste mensen die zijn teruggekomen zijn verder gegaan. Mirele is naar Argentinië, had daar familie. Yacov en zijn broer naar Canada had ik gehoord.”
“Mirele heeft een keer een kikker in mijn trui gedaan.”
Mirele geeft haar een zoen op de wang. Ze is warm.
“Wat . . . Hoe was. Was het . . .”
“Vraag het niet,” zegt Mirele. Ze meent het zachtjes, meent het oprecht: “Ik denk niet dat je het wil weten.”
“Ik dacht een keer dat ik mam zag. Op de markt. Het was haar niet, maar ik—ik schreeuwde haar naam. Mensen keken. Francine was twee, het was nog, het was nog—”
“Shh,” zegt Mirele, en zoent haar nogmaals, de hoek van haar mond.
“Ik wil met je mee,” fluistert Zisel, en even struikelt Mirele's hart. Even denkt ze dat Zisel bedoelt mee,weg, dat ze het weet, dat het geld er al is en de plan er is en het kaartje op haar wacht en dan zegt Zisel: “Naar Ondiep. Een avond. Neem je mij mee? Ik ben niet meer teruggegaan, nooit meer, maar samen, samen kunnen we—“
“Hoe? Je man, en Frankje, hoe—“
“Ik laat een briefje achter. Een—vriendin heeft mij gebeld, een noodgeval, iets. Dat ik snel terug ben. Kom, we doen het. Neem me mee. Kom.” Wijn op haar adem.
“Heb je een vriendin? Weet hij of je een vriendin hebt?”
“Je zegt altijd alleen erge dingen. Waarom zeg je nooit fijne dingen?”
“Zisel.”
“Een paar uurtjes. Een paar. En dan ga ik terug. Geloof je mij niet? Ik beloof ik het. Eventjes, eventjes, kom—“ Ze is zacht tegen Mirele aan, een trekkend tegengewicht.
Het is geen goed idee. Het is geen goed idee maar Mirele is moe, haar zenuwen platgelopen en het idee van een morgen—een later, een als ik weg ben—hangt zwaar over de dagen. Hangt zwaar over elke aanraking, elke zijwaartse blik naar Zisel: als ze haar dochter zuinig toelacht, als ze een pen vasthoudt met haar te-lange vingers, als Mirele opkijkt en merkt dat Zisels ogen op haar zijn gericht—alsof ze het niet kan geloven. Alsof ze boos is en honger heeft en honger heeft gehad. Mirele heeft ook honger gekend.
Zisel omarmt haar van achterop de fiets en drukt haar gezicht tegen Mirele's rug. De nachtwind is koel. De Singel is stil, enkel een paar koppels die langs het water en door het park lopen—met honden, met z’n tweeën, arm in arm. De eenden slapen onder de wilgen en er is een bar open naast de brug.
Mirele neemt haar mee naar huis en huis is niet veel: het koppel dat de kamers verhuurt woont beneden en de rest woont boven, twee of drie mensen per kamer. Het is laat, de lichten zijn uit, en dus moeten ze stil zijn. Zisel verwonderd zich aan alles—het touw die als leuning fungeert, het pellende behang. Alsof ze nooit zelf zo heeft geleefd en het nieuw is. Mirele laat het toe, laat het allemaal toe. Zisel wilt weten wie in het bed naast het hare slaapt, en Mirele vertelt haar: een meisje, aardig, spreekt haar niet vaak.
“Een meisje,” zegt Zisel, en gaat opzettelijk op het bed zitten.
“Kom,” zegt Mirele, en ze gaan weer naar beneden. Zisel wilt haar de oude buurt wandelen, en dat, ook, is geen goed idee. Veel van de huizen zijn weg, nieuwe voor in de plaats. Sommige zijn er nog. Die van Zisel en haar moeder is er nog. De lichten zijn uit, gordijnen dicht. De voortuin is mooi bijgehouden. De boom aan het einde van de straat was hetzelfde. Een keer had ze in een opwelling van woede Mirele er tegenaan geduwd.
Zisel was speels, eerst, en is het nu niet meer.
“Kom, we gaan,” zegt Mirele, trekt aan haar, en het duurt even voordat Zisel beweegt.
Mirele neemt haar weer op de fiets. Het is hier anders dan op de Singel, dan bij de Emmalaan: de zomernacht zit strakker, bozer—dichter bij de grond. Zisel wil een kroeg in, eentje die nog open is op een hoek van een zijstraat op de Amsterdamste straatweg.
De avond valt snel uit elkaar. Zisel drinkt een wijn, twee. Er wordt muziek gedraaid zelfs al is het een kleine kamer van een kroeg—een paar tafels, een bar, een piano. Een kat bij het raam. Zisel wilt dansen, Mirele zegt nee, Zisel drinkt meer en de mannen kijken hen aan en er is niemand op straat die ze kennen. Weg, is iedereen. Zisel zegt, woorden dik in haar mond: “Ik dacht dat ik een kans zou hebben. Als ik weg zou gaan, daar, dat ik een kans zou hebben.” Ze neemt het Mirele kwalijk dat ze niet wou dansen. Ze praat te dichtbij, te zwaar: “En ik had gelijk. Toch? Ik had gelijk.”
Mirele blijft waar ze is. Ze trekt niet weg. “Oh ja?”
“Ik—ik zou sterker zijn in mijn eentje. Dat wist ik. Dat wist ik van mezelf.”
Mirele zegt niks. Hier had ze om gevraagd, weken geleden, een antwoord op, Waarom? Op, Waarom—ik kon, ik kon mee, waarom—
Nu dat het er is wil ze het niet meer horen. Het komt toch.
“Er was minder,” vertelt Zisel, “in mijn eentje. Minder . . . zorgen, armen. Dingen te verstoppen. En je praat—je praatte zo veel, je . . .” Ze doet een hand over Mirele's mond alsof ze haar stil probeert te krijgen. Het glijdt er weer van af. Ze zegt, “Het is makkelijker als er minder van jezelf is.”
Mirele zegt, “Ik heb het geld voor de overtocht. Ik ga weg. Binnenkort. Snel.”
“Nee.”
“Ik ga.”
“Omdat ik—Omdat—“
“Ik zou altijd weg gaan. Voordat ik je—voordat. Ik zou nooit blijven.”
Het is Zisel die van haar wegtrekt. Zichzelf van Mirele afduwt, rechtop gaat zitten, slingert in haar stoel. “Ik wil naar huis.”
“Zisel.”
“Ik wil naar huis,” zegt ze. “Ik ga—ik—loop, ik ga lopen, ik—“
Het is een rommel aan stoelen, iemand valt om, mensen kijken op. Ze kan niet naar huis lopen. Mirele loopt met haar mee, fiets aan hand. Eerst wilt Zisel niet naast haar, gaat aan de andere kant van de straat lopen maar ze is moe, en dronken, en zwaait op haar voeten en Mirele komt toch bij haar: een arm om haar schouder.
Zisel zucht. Ze leunt tegen haar aan. Ze is stil, de hele weg naar huis. Eens maakt ze een geluid: een slakend iets, een halve kreet die ze snel weer inslikt. Die te luid klinkt tussen de hoge huizen. Mirele doet alsof ze het niet hoort.
———
Een kaartje moet ze in Rotterdam kopen, aan de haven. Ze moet er de dag voor vrij nemen. Wanneer ze het Zisel vertelt krijgt ze terug, “Heb ik je aangenomen? Heb ik die beslissing gemaakt?”
Ze moet bij haar man zijn. Mirele vraagt haar om het aan hem te vragen, en Zisel geeft geen aanduiding of ze het wel of niet gaat doen. Ze zegt dat hij al niet blij met haar is, met haar vertrek, met het feit dat ze nu iemand moeten vinden. Ze zegt het strak en verwijderd en loopt dan snel de tuin in—staart voor zich uit. Ze houdt zichzelf vast met twee armen.
Maar de volgende dag zegt ze toch: “Morgen wordt je niet verwacht. Je wordt niet betaalt voor je afwezigheid.”
Mirele neemt een diepe adem. De rest van de avond kan ze niet eten, en de volgende ochtend ook niet. Ze neemt een hapje toast, een hapje van een appel. Het gaat moeilijk naar beneden.
Ze moet twee uur in de rij staan om een kaartje te kopen. Rotterdam ruikt naar vis, naar bootmotors. Het water draagt een laag olie. De trein terug naar Utrecht is druk, en warm, en de ramen staan open maar het helpt niet veel. Een vrouw in dikke maillots heeft een waaier. Bijna iedereen is een krant aan het lezen. Bijna iedereen heeft opgerolde mouwen. Buiten: boomgaarden, velden. Een halve toren tussen de bomen in. Gras is allang over de bomkraters heen gegroeid, over het puin.
Mirele legt een hand over haar borstbeen om te voelen. De ring is er nog, huid-warm, hard. De trein komt met een bocht Utrecht binnen en Mirele heeft ooit in een andere trein gezeten met dezelfde uitzicht en toen werd de Dom enkel kleiner en kleiner en—
———
Francine huilt en snapt het niet. Waar gaat Mirele dan heen? Waarom kan ze niet terug? Waarom kan ze niet blijven? Mirele probeert het uit te leggen: “Er is een nieuwe huis voor mij. Ergens anders, lieverd.”
“Waar?”
“Amerika.”
“Waar is dat?”
“Aan de andere kant van de zee, lieverd.”
Francine huilt harder. Mirele neemt haar haar schoot in en sust haar, zegt, “Het komt goed, het komt goed, het komt goed.” Francine wilt het niet—duwt haar weg, wil op de grond liggen, niet aangeraakt worden. Ze valt in slaap. Het is middag, en ze is te oud om in de middag te slapen. Volgend jaar zal ze naar school gaan. Volgend jaar zal ze er achter komen wie ze is in de ogen van anderen.
Mirele draagt haar naar haar bedje. Het zweet staat op haar voorhoofd, wangen rood van het huilen. Ze lijkt op haar moeder. Het is niet goed, het doet pijn, er is geen uitweg. Zelfs de uitweg is geen uitweg.
Zisel vindt ze in de gang, op de grond, tegen de muur aan zittend—knieën opgetrokken, hoofd laag. Ze lijkt een kind, zo. Ze lijkt haarzelf niet. Ze kijkt op alsof ze aan het wachten was, of niet zeker was of ze wilde wachten—maar het toch heeft gedaan. Haar mond is kwaad maar haar ogen zijn wijd, trekkend. Ze wilt iets. Ze is er niet blij om. Ze neemt Mirele haar bed in, doet de gordijnen dicht, komt tegen haar aan liggen.
“Doe alsof,” vraagt ze.
“Alsof wat?”
“Alsof,” zegt Zisel. “Alsof. Alsof . . .”
Het zolderkamer is met warmte gezwollen en het is donker maar geen nacht. Van beneden komt geen geluid—geen honden, geen aardappelen. Geen kinderen. Ze zijn zestien. Het matrasje is klein en Zisel kan niet rustig blijven, rolt tegen haar aan, ademt in haar nek en vraagt, vraagt. Waar was je? Nergens nergens nergens. Huizen leeg en straten leeg en vliegtuigen en bommen en mensen achterin een wagen. Ze zijn zestien en Zisel is nooit weggegaan. Zisel is gebleven. Ze hebben het overleeft, samen, beiden. Het huis is nu van hun. De kamer, van hun. Zisel weent. Zelfs de uitweg is geen uitweg.
———
Ze heeft ze geen vaarwel kunnen zeggen. Eergisteren stond Zisel aan het einde van de gang terwijl Mirele haar hoed van de kapstok haalde. Haar armen had ze gekruist en haar schouder tegen de deurpost. Francine was al naar bed. Ze had Mirele's vraag om een knuffel genegeerd, had net als of gedaan dat ze sliep.
Zisel zei, “Wanneer vertrekt de boot?”, en Mirele zei, “In de namiddag,” en Zisel zei, “Hm. En je gaat met de trein?”, en Mirele zei, “Met wat anders?”
Zisel slikte. De stilte hing—hing. Mirele kon weg, nu: ze had al haar spullen, ze had haar laatste dag afgemaakt. Ze bleef staan, nog even.
“En je komt niet meer terug,” zei Zisel, een feit, en Mirele schudde haar hoofd. Haalde toen haar schouders op. Ze wist het niet. Waarschijnlijk niet. Ze wist het niet.
“Dag,” zei Zisel, en liep de gang uit, trok de deur achter zich dicht. Ze bleef niet kijken naar hoe Mirele wegging. Dit was hoe het ging: Zisel vertrok, bleef niet voor het naarste.
En nu rolt de trein het station binnen. De wind zweept op, een vrouw moet de rokken van haar jurk vasthouden. Duiven vliegen weg. Het metaal van de trein zweet van de hitte. Mirele heeft een koffer bij zich, een koffer, en een tasje voor het eten. Het is niet veel. Ze heeft ook niet veel. Ze vindt een plaats naast het raam, en wacht op de fluit.
Ze doet haar ogen dicht. Utrecht is de warme bodem van een theekop met de Dom in het midden. Elke keer als je er uit probeert te klimmen glijdt je weer naar beneden. Ze doet haar ogen weer open, en de deur van de treincoupé gaat open en Zisel loopt binnen. Hijgend, Francine aan haar hand. D’r haar plakt aan haar voorhoofd, gezicht rood: ze heeft gerend. Ze hebben beiden gerend.
Ze zegt niks, ziet Mirele zitten—en komt naast haar zitten. Francine klimt een stoel op alsof ze nooit in een trein is geweest. Is ze waarschijnlijk ook niet, en Mirele kan alleen maar denken—goed. Goed zo.
“Wat,” zegt ze, en dan komt de fluit en de trein gaat.
“We komen je uitzwaaien,” zegt Francine, een herhaling van iets dat haar verteld is. Buiten beweegt de stad, de daken, de voordeuren, ramen. Daar wonen mensen, daar horen mensen elke dag alle treinen: ze zien ze binnenkomen, ze zien ze vertrekken. Ze stellen geen vragen. Het is wat het is. Mensen komen en mensen gaan en—
Zisel pakt haar hand vast. Warm, plakkerig. Kleiner dan de hare. De vorm is bekend en nostalgisch en zelfs al is ze er nog, zijn ze Utrecht nog niet uit, mist ze alles al, kan ze niet wachten om weg te gaan—wilt Zisels hand loslaten, wilt het tegelijkertijd met haar mee nemen, de boot in, de zee op. Een nieuw huis ergens aan de andere kant van de oceaan. Zij en die hand, alleen.
Op een muur heeft iemand een groot onhandige hart geschilderd. Op een volgende muur heeft iemand het woord kanker! geschreven in witte verf, uitroepteken en al. En dan is het een waas, de trein gaat te snel.
Grasvelden. Boomgaarden. Een haas in het gras. “Kijk!” roept Francine. “Kijk!”
Bij de boot zegt Zisel maar een ding: “Blijf.”
Meeuwen schreeuwen en er zijn veel kinderen overal, op de oprit, aan de haven. Koffers en koffers en gezinnen, huilende mensen, omarmingen. Het zou hier niet vreemd zijn om elkaar te omhelzen, te kussen. Het zou niet opvallen. Verderop is er een visboer met een kleine menigte om het busje heen. Mirele zegt, “Nee.”
“Blijf,” zegt Zisel.
Mirele schud haar hoofd nee. Zisel heeft Mirele's polsen vast, kijkt haar dwingend aan, kijkt alsof ze gaat schreeuwen—huilen, ook, misschien. Mirele schud haar hoofd nee. Tilt Zisels handen omhoog en kust haar vingers, haar knokkels. Francine staat er verlegen bij.
Mirele neemt haar ketting en geeft het aan Zisel. Ze zegt, “Kom het me brengen.”
Zisel wilt het niet aannemen.
“Bewaar het nog even en kom het dan brengen.”
“Dat kan niet,” zegt Zisel. Ze klinkt niet overtuigd.
“Bewaren? Of komen?”
Zisel snikt. Mirele stopt de ring in haar handen, vouwt ze er om heen. “Het werkt zo,” zegt Mirele. Haar stem komt er trillerig uit, bijna-blij, namaak blij. “Jij gaat weg en ik kom je vinden. Nu ga ik weg en nu ga jij—zal jij moeten—“
“Het is van jou,” zegt Zisel.
“Niet meer,” zegt Mirele. “Niet nu. Niet totdat jij—”
Zisel legt een snelle hand over Mirele's mond—ze wilt de rest niet horen. “Niets meer zeggen.” Ooit had Mirele gezegd, niets is meer van mij. Ooit, vanuit het diepe droeve hart van ’43—vliegtuigen en bommen en—had Mirele gezegd—Ik ben ook niet meer van mij—en Zisel, Zisel kwam naar haar, gaf haar een adem, de warme binnenste van haar mond, zei, Van mij, ben je. En mij mag je—mij mag je—
Een zoen wat niet meer is dan een drukkende beweging. Op haar knieën voor Francine, een kus op haar voorhoofd. Dag lieverd. Maak vrienden. Dag mijn lief, ljoebinke.
Ze raakt haar vingertoppen tegen Zilse’s, snel.
De boot duwt zichzelf van de haven af, verder en verder. De motors rillen door alles heen. Vanuit het water worden de mensen kleiner. Een groep mannen op een bankje, lijken alsof ze lachen. Ergens van een kade springen een paar kinderen het water in. Iedereen is er nog. Iedereen heeft het overleefd. Zisel en Francine staan, twee dunne takjes, gele haren en grote ogen, handen vasthouden.
Mirele blijft naar ze kijken totdat ze twee kleine lijnen zijn, twee huisjes in de verte.